(Sanskriet). Een van de drie guna’s of eigenschappen of wezenskenmerken van geopenbaarde wezens en dingen.
De aard van Tamas is duisternis, illusie, onwetendheid; het betekent ook, in geheel andere zin, sluimer, passiviteit, kalmte, rust, traagheid. Uit de verschillen die deze twee reeksen van woorden vertonen, blijkt onmiddellijk dat er zowel een goede als een slechte kant bestaat aan Tamas, zoals er ook een goede en een slechte kant is aan rajas (zie aldaar), en zelfs aan sattva (zie aldaar). De toestand van geopenbaard bestaan tijdens het kosmische pralaya is in één betekenis van het woord de toestand van Tamas, die duidt op sluimer of rust. Wanneer het heelal zich in het stadium van actieve manvantarische manifestatie bevindt, kunnen we in algemene zin zeggen dat het heelal in de toestand van rajas verkeert; terwijl er bij dat aspect van het heelal dat we het goddelijk-geestelijke kunnen noemen, hetzij in het heelal zelf of in de manvantara of het pralaya van een bol, kan worden gesproken van de toestand van sattva. Door deze opmerkingen moet het duidelijk zijn dat de drie guna’s, sattva, rajas en Tamas niet alleen gelijktijdig kunnen bestaan en samenvallen, maar dat dit in werkelijkheid ook zo is, en dat de drie in feite onontwarbaar met elkaar zijn verweven. Het zijn in feite drie stadia of toestanden van belichaamd bewustzijn en elk heeft zijn “nobele” en elk zijn “slechte” zijde.