In oude tijden waren er zeven — en zelfs tien — graden van inwijding. Van deze zeven graden bestonden er drie alleen uit leringen, die de geestelijke, mentale, psychische en fysieke voorbereiding en training vormden — wat de Grieken de katharsis of loutering noemden.
Wanneer de discipel geacht werd voldoende gelouterd, gezuiverd en getraind, mentaal rustig en geestelijk kalm te zijn, werd hij tot de vierde graad toegelaten die eveneens ten dele uit leringen bestond, maar deels ook uit een directe persoonlijke aanraking, via oude mystieke processen, met de structuur en werkingen van het heelal, en op deze wijze werd waarheid verworven uit eerstehands persoonlijke ervaringen. Anders en in eenvoudige woorden gezegd, zijn geest-ziel, zijn individuele bewustzijn, werd geholpen naar andere bestaansgebieden over te gaan en alleen door deze te worden, kennis en inzicht te verkrijgen. Een mens, een ziel, het verstand, kan alleen die dingen zien, begrijpen en dus kennen, die de individuele entiteit zelf is.Na de vierde graad kwamen achtereenvolgens de vijfde, de zesde en de zevende inwijding en deze bestonden eveneens uit leringen; maar naarmate de leerling vorderde — en hij werd in deze ontwikkeling in steeds belangrijker mate geholpen naarmate hij vorderingen maakte — kwamen steeds meer die krachten en vermogens in hem tot ontplooiing die het mogelijk maakten nog verder en dieper achter de sluiers van māyā of illusie door te dringen; totdat hij, na de zevende of laatste van alle “manifeste” inwijdingen te hebben doorgemaakt, als we deze zo mogen noemen, een van diegenen werd die theosofen mahātmans noemen.