Scheiden, bw. ow. onr. (ik scheidde, heb of ben gescheiden), verdeelen, vaneenbrengen, verwijderen; bersten, springen, splijten, vaneengaan; deze man en vrouw zijn gescheiden, hun huwelijk is ontbonden; zij hebben zich laten -; de compagnieschap is gescheiden (ontbonden); de vergadering is gescheiden (tot nader uiteengegaan); uit het leven -, sterven; de vechtenden - (vaneenbrengen); metalen -, louteren.
*...ER, m.,
*...STER, v. (-s), die scheidt.
*...ING, v. (-en), het scheiden (in alle bet.); (regt.) ontbinding van een huwelijk; - van tafel en bed; - der metalen, loutering; afpaling, afperking (van landerijen); vertrek, afreize.
*...INGSMAAL, o. afscheidsmaal.
*...MERK, o. (-en).
*...PAAL, m. (...alen), limietpaal, merk dat eene afscheiding, - dat eene grens aantoont.
*...SEL, o. (-s), wat tot afbreking of afscheiding dient.