Scheel, bn. en bijw. (...eler, -st), scheef, uit den haak; scheef-, dwarsziende; hij, zij is -, ziet scheel; (fig.) - zien, onvriendelijk kijken; dat geeft schele oogen, verwekt nijd; (timm.) dat hout is - (scheef) getrokken; schele wip, scheeloog, (scheldwoord). ↑ *-, o. verschil; deksel; haar-, valsche haarvlecht.
*-AARD, m. (-s), die scheel ziet.
*-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig scheel of scheef.
*-EN, bw. ow. gel. (ik scheelde, heb gescheeld), scheiden, wasschen, zuiveren (darmen, haren enz.); scheel zien.
*-HEID, v. gmv. het scheelzien.
*-HOOFDPIJN, v. gmv. soort hoofdpijn.
*-ING, v. (-en), scheiding; zuivering; het scheelkijken.
*-NAALD, v.,
*-PRIEM, m. (-en), naald voor de haarscheiding.
*-OOG, m. en v. (-en), die scheel ziet.
*-TE, v. gmv. schuinte; (ook) scheelheid.
*-VET, v. gmv. afgeschraapt vet (van de darmen).