Scheen, v. (-en), voorste deel van het menschenbeen; (ontl.) tibia; hoep (van eenen ring); ijzeren band; eikenhouten lat; (fig.) zijne -en stooten, niet slagen, iets zien mislukken; een blaauwe -, mislukte huwelijksaanvraag; (fig.) iem. iets voor de -en werpen, hem iets verwijten; iem. het vuur voor de -en werpen, hem in het naauw brengen.
*-BEEN, o. (-deren).
*-BORDJE,
*-PLANKJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) plankje om de beenen tegen het vuur te beveiligen.
*-IJZERS, o. mv.
*-SCHROEVEN, v. mv. (oudt.) zek. straf- of foltertuig.
*-PIJP, v. (-en), (ontl.).
*-ZADEL, m. (-s), soort zadel voor lastdieren.