Eén van de drie kleine beenderen die trillingen van het trommelvlies versterkt doorgeven aan het gehoororgaan en belangrijk bijdragen aan de geluidswaarneming
De drie middenoorbeentjes zijn, van buiten naar binnen, malleus (hamer), aambeeld (incus) en stijgbeugel (stapes). Ze vormen met elkaar gewrichten en bewegen in een holte van het rotsbeen, het middenoor. De middenoorbeentjes hebben een zeer interessante evolutionaire geschiedenis die het principe van exaptatie (gebruik van voorouderlijke structuren voor een nieuw doel) mooi illustreert.
Onze middenoorbeentjes zijn homoloog met onderdelen van de kieuwkorf van ongewervelde chordadieren. Deze dieren voedden zich (zoals nog steeds bij eikelwormen, lancetvisjes en zakpijpen) door planktondeeltjes uit het water te zeven met externe openingen in de keelholte (kieuwspleten versterkt met kieuwbogen). Bij de Gnathostomata (vissen en Tetrapoda) verloor dit systeem zijn functie. Uit de eerste kieuwboog werden de boven- en onderkaak gevormd terwijl een deel van de tweede kieuwboog (de zgn. hyomandibulaire boog) bij de vissen werd gebruikt als steun voor het spiraculum (te zien bij haaien). Bij amfibieen en reptielen werd dit botje ingezet ten behoeve van het gehoororgaan en noemen we het stapes; deze dieren hebben dus één middenoorbeentje.
Vervolgens zijn bij de zoogdieren nog twee beentjes aan het middenoor toegevoegd, afkomstig van de eerste kieuwboog. Deze zijn ontleend aan het kaakgewricht van de reptielen; de twee gewrichtsbeenderen van de reptielenkaak, quadratum en articulare, werden respectievelijk incus en malleus. De zoogdieren hebben dus een ander kaakgewricht (tussen squamosum en dentale) dan de reptielen. Deze transitie is goed te volgen in de fossielen van zoogdierachtige reptielen en de vroege zoogdieren.
Overigens blijkt dat de middenoorbeentjes meerdere keren zijn ontstaan, eerst bij de eierleggende zoogdieren en daarna nogmaals bij de placentale zoogdieren.