Blindedarm; zak- of buisvormig diverticulum van de darm op de overgang van ileum naar colon, variabel van grootte, ingericht voor fermentatie van voedsel bij herbivore zoogdieren
Caecum (in het Engels ook “cecum”) is een algemeen woord voor zakvormig aanhangsel (blindzak) maar wordt meestal gebruikt voor de blindedarm van zoogdieren. Het is een orgaan dat twee evolutionaire principes illustreert: het is een adaptatie bij de ene soort en een rudimentair orgaan bij de andere. Het is ook een orgaan dat heel vaak veranderd is in de evolutionaire stamboom van de zoogdieren. De voorouderlijke toestand, die we zien bij eierleggende zoogdieren en buideldieren, is de aanwezigheid van een caecum, maar daarna is hij talloze malen verkleind waarbij de verkleinde blindedarm een wormvormig aanhangsel (appendix vermiformis) draagt.
Herbivoren hebben vaak een groot caecum; bij alleseters en carnivoren (zoals de mens) is het gemiddeld klein. De redenering is meestal dat een caecum voordelig is bij voedselspecialisten die moeilijk verteerbare planten (gras) eten en verdwijnt zodra dat voordeel niet meer geldt. Maar in een vergelijking van ruim 500 soorten zoogdieren bleek na correctie voor fylogenetische verwantschap geen duidelijke relatie tussen dieetvariabelen en de grootte van het caecum.
Herbivoren met een groot caecum gebruiken dat als fermentatiekamer met een complexe gemeenschap van micro-organismen die in staat is om recalcitrante plantenstoffen, o.a. cellulose, af te breken. Men noemt deze dieren, waartoe veel knaagdieren, maar ook olifanten en paarden behoren, einddarmfermenteerders. Omdat het caecum na het ileum volgt kunnen vitamines en andere producten van de caecumbacteriën minder efficiënt opgenomen worden vergeleken met voordarmfermenteerders (bijv. runderen). Dat is de reden dat einddarmfermenteerders vaak hun eigen faeces consumeren (zie het lemma coprofaag); bij de tweede darmpassage kunnen essentiële bestanddelen alsnog opgenomen worden.