Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 06-06-2017

Afzeiken

betekenis & definitie

Afzeiken - kleineren, voor schut zetten. Oorspronkelijk studenten- en soldatenslang (met als synoniem afplassen), nu informeel en meer algemeen ingeburgerd.

Garretse is bibberend opgegaan, is op een ijselijke wijze afgeseken, maar kreeg na sardonisch commentaar een 6. Bouke B. Jagt: Pijnboomspook, 1979

Leerlingen afzeiken, stapels huiswerk opgeven, pakken strafwerk uitdelen en constant dreigen met onvoldoendes en zitten blijven. Harrie Jekkers en Koos Meinderts: Uit de school geklapt, 1985

Ik begrijp maar niet waarom dat programma zo wordt afgezeken. Nieuwe Revu, 09-05-91

Harry Mulisch heeft niet alleen de dubieuze eer een zitplaats in deze dodenbus te krijgen, maar verschijnt ook in Pavlov, stamcafé van de Vijf, om daar ongenadig te worden afgezeken. HP/De Tijd, 25-04-97

Vanavond moet Maarten Jansen (21) koken. ‘Kijk, iets nieuws.’ Hij wijst naar de geprefabriceerde gehaktstaafjes. ‘Boomstammen. Ziet er goed uit, hè? Is eens wat anders.’ Als iedereen een half uur later aan tafel zit, neemt Hein als eerste een hap. ‘Gatverdamme Jansen. Dit is goor! ’ Hein blijkt het meerderheidsstandpunt te vertolken, waarna vijf minuten worden gevuld met het afzeiken van de boomstammen. Nieuwe Revu, 28-05-97

< >