D.w.z. hij is dronken; hij is sela (Boekenoogen, 924); vgl. hebr. sjikkör, dronken; hd. schicker, beschickert, angeschickert, Harrebomée II, 226 a: Hij is mooi sikker, hij is in de beginselen van dronkenschap.
In de Zaanstreek zegt men sikkerig, een beetje aangeschoten (Boekenoogen, 925). Vgl. Landt. 159: Sampanje, asje daar sikker van wor, dan denk je datje zóo pardoes de hemel in vaart; bl. 317: As tie sikker is, staat ie aldeur te zeure; Schoolm. 247: Och, geef je neusdoek eens eventjes, Aal! dat niezen maakt me sikker; Köster Henke, 61; Nachtb. 145; Uit één pen, 111: Foei! een dominee en dan sikker; t'is meer dan erg; Op R. en T. 107: Die sikkere muziekmof; bl. 116; Speenhoff II, 89; Ghetto, 16; Amst. 26; A. Jodenh. 42: straal-malazeres-sjitker, Zandstr. 100 (half sikker); Zondagsblad van Het Volk, 30 Mei 1914, p. 1 k. 2 (half sikker); gazzer sikker, zoo dronken als een zwijn; so sjikker wie Lot. Hiernaast een znw. sjikkerheid (Jord. 67) en een ww. (op)sjikkeren, (op)drinken (Zandstr. 78; Diamst. 301). Syn. is zadder (o.a. Nachtb. 19) of laveloos (dial. uitspr. van lijveloos?). Vgl. ‘Hij is kachel’; ‘Hij is kanon’.