Muziek lexicon

Mr. G. Keller en Philip Kruseman (1932)

Gepubliceerd op 15-06-2021

Kerkmuziek

betekenis & definitie

(Musica sacra, divina, ecclesiastica; it.: musica da chiesa; fr.: musique deglise; eng. Church music, Cathedral Music), in 't algemeen gebruikelijk voor de muziek in de christelijke kerk, terwijl men voor de godsdienstige muziek der oudheid of wat daarvan nog over is, den naam tempelmuziek gebruikt.

Van twee kanten ontstaat de K.: 1° uit de liturgische behoeften van den eeredienst; 2°. uit de volksmuziek.Van de vroeg-christelijke K. is weinig bewaard gebleven; men is hier aangewezen op theoretische en andere geschriften (b.v. de Confessiones van Augustinus). De eerste christelijke K. is een voortzetting der Oud-Hebreeuwsche tempelgezangen (psalmen en cantica als grondslag, gevolgd door de gezangen, ontleend aan het N. Testament). — Het tweede tijdperk breekt aan met Ambrosius, bisschop van Milaan (f397), die vele versvormen ontleende aan de Oud-Grieksche hymnen in vrije navolging in het Latijn. Deze Ambrosiaansche muziek is zuiver vocaal en werd nog zonder instrumenten uitgevoerd. Ook de harmonie is aan deze muziek nog vreemd. De vroegste christelijke K. is dus ontstaan uit talrijke elementen: Oud-Hebreeuwsche (ook Oostersche), Grieksche en volksmuziek. Ook in de latere, afzonderlijk ontwikkelde Byzantijnsche K. valt hun invloed te bespeuren. — De derde periode treedt in, wanneer de bestaande rijkdom van K. uit zijn chaotischen en verspreiden toestand bevrijd wordt en door verschillende Pausen, waarvan de belangrijkste Gregorius I, de Groote (f 604) was, geordend en voor het regelmatig gebruik geschikt wordt gemaakt. Vandaar de naam Gregoriaansche muziek, koraal -periode. Ofschoon nog langen tijd eenstemmig gezongen, werd toch reeds van de 8ste eeuw af het gezang door orgel begeleid, zij het dan voornamelijk bij de instudeering en unisono. In deze periode ontwikkelt zich dan ook het koraal, dat van de 7de—11de eeuw zijn hoogsten bloei bereikt. — Na de 9de eeuw ontwikkelt zich (ook in de K.) de meerstemmigheid onder de bekende vormen van organum, discant en fauxbourdon, waardoor de Gregoriaansche melodieën nu ook gezongen begeleidingen verkregen. In de motetten der Ars antiqua (12de—13de eeuw) beleefde de K. haar eersten grooten opbloei, in de Florentijnsche Ars nova (14de eeuw) haar tweeden, waarbij naast de traditioneele, geheel nieuwe, ook voiks-melodieën werden gebruikt. Ook ontwikkelde zich de instrumentale begeleiding in zelfstandiger banen. Het hoofdwerk der tot nu toe ontwikkelde K. was steeds de Mis en in de 14de eeuw was het gebruik, deze missen in de verschillende gedeelten met gelijkblijvende thema's te laten intreden, die door den tenor gezongen werden. Vooral de groote Nederlandsche meesters der 15de en 16de eeuw (Dufay, Binchois, Okeghem, Obrecht, Josquin, Pierre de la Rue e.a.) hebben dit overgenomen en voortgezet. De muzikale ontwikkeling was in deze eeuwen zoover voortgeschreden, dat men in de muzikale uitdrukking en factuur niet meer kon onderscheiden, of men een kerkelijk of wereldlijk werk voor zich had; alleen de tekst kon dit ophelderen. Bovendien slopen in de K. van dien tijd vele misbruiken (lawaaiige instrumentale begeleiding, die het gezang overstemde, triviale volksmelodieën, enz.) waaraan men door verschillende concilies (het voornaamste van Trente in 1545) een einde wenschte te maken.

Men wilde tevens een tegenwicht vormen tegen de geweldig opkomende Protestantsche K., waartegen men als het ware een contra-reformatorische beweging wilde beginnen. Uit deze pogingen is de volgende groote bloeiperiode te voorschijn gekomen: het Palestrina-tijdperk, waarin de werken van Palestrina (z. a.) het hoogtepunt vormen van alle ware geestelijke on-wereldlijke K., die weer gebruik maakt van de oude Gregoriaansche melodieën, onzuivere volksmuziek weert en bovendien al het toenmalig bereikte op technisch-compositorisch gebied (ook uit de Nederlandsche contrapuntische scholen) tot een glanspunt deed stijgen. Ook zijn in dezen stijl alle instrumentale elementen weggelaten en is de zuivere a cappella-stijl doorgevoerd. In dit verband moet als andere groote schepper van K. genoemd worden Orlando Lasso (z. a.). Na den grooten Palestrina-tijd is de hoogtebloei der Katholieke K. voorbij en worden de tradities in de volgende eeuwen voortgezet. — Daarentegen komt dan de Protestantsche K. meer en meer op, die nog in Luthers tijd zich weinig van de Katholieke onderscheidde. Zelfs de oude Gregoriaansche koraalmelodieën worden overgenomen, alleen met andere teksten voorzien. Maar langzamerhand ontwikkelt de Protestantsche kerkmuziek een eigen karakter, door al deze elementen af te scheiden en af te zien van den uitsluitenden a cappella-stijl, maar daartegenover een sterk en rijk uitgewerkt instrumentaal gedeelte te ontwikkelen, waardoor ook de vormen zich meer en meer konden uitbreiden en ten slotte tot passies, oratoriums en cantaten konden uitgroeien. Het hoofdbestanddeel hierin werd het Protestantsche koraal, dat ten deele op het Gregoriaansche, ten deele op het volkslied, maar voor een groot deel op eigen schepping berustte en een zelfstandigen, krachtigen geest ademde. Vanaf 1600 neemt deze ontwikkeling een aanvang en de 17de eeuwsche kerkcomponisten (w. o. Kuhnau, Pachelbel, Böhm, Buxtehude, Praetorius, Scheidt, Schein, Schütz e. a.) hebben een zwaren strijd te strijden, voordat de grondslagen zóó duurzaam gelegd zijn, dat in figuren als Händel en vooral J. S. Bach een geweldig hoogtepunt bereikt kon worden, waarbij vocale en instrumentale middelen in gelijke mate gelden. Na Bach taant de Protestantsche K. en heeft deze hoogte niet meer kunnen bereiken. — Be Katholieke K. werd traditioneel voortgezet, maar de liturgische kracht der Mis, zoowel als de andere kerkelijke werken, was zoo sterk, dat in de 18de en 19de eeuw grootsche toonwerken op dezen grondslag konden ontstaan, die, daar zij vaak niet direct voor de kerk geschreven waren, eigenlijk niet tot de K. in gewonen zin gerekend kunnen worden. Hiertoe behoort reeds de H-moll-Mis van J. S. Bach, terwijl in dien geest ook geschreven zijn o.a. Mozart (Requiem), Beethoven (Missa solemnis), Berlioz (Requiem), Bruckner (F-moll mis en Tedeum) en vele andere. In een groot aantal werken wordt de K. in haar verschillende aspecten en onderdeelen behandeld. — De Byzantijnsche K., die zich in de Russische voortzet, voert een zelfstandig bestaan en heeft zich ook na de afscheiding der Westersche Kerk verder ontwikkeld, maar heeft zich niet zoo rijk en krachtig als haar Westersche zuster kunnen ontplooien.

< >