(< Jidd. parch, zweer < Slav. parch, uitslag of < Hebr. porach, zich uitbreiden (van de uitslag)),
1. kletskop, hoofd met schurft: Ga bij de appeteeker en haal ... munnekepoeier mit brandewijn en wasch daar haar parreg mee, JUL. DE VRIES 37;
2. vroeger scheldwoord voor een jood (vooral in Amsterdam gebruikt): V. BOLHUIS;
3. onaangenaam persoon: Ik zal die parg even te grazen nemen, BOTING1 99.