(~ (ge)dijen, groeien (dus eig. ‘iets groots’, ‘iets hards’)),
1. knikker: Dat je ... een knikker hebt gestolen (op z’n Pijpsch ‘een daai gedoft’) van een jongen uit een andere straat, BAKKER1 89;
2. suikere daai, suikerbal: Suikerknikkertjes ... ‘wat ’n mooie suikere daaien, zeg’, ABRAMSZ 59.
3. straatsteen: Als een dolle ... rende hij ... op de ‘kale neten’ af en hij zou ze, zonder wroeging tóén, met daaien doodgesmeten hebben, QUERIDO 4, 96;
4. diamant: .Ze kwamen vingers tekort om de daaien ... aan te bevestigen, HARING