(< bietskommer), in: op de biets (lopen),
1. op andermans zak (teren): Dat drinken doet hij op de biets en van de paar centen, die hij op zo’n dag bijeengescharreld heeft, CARMIGGELT1 63;
2. rondzwerven; bedelen: Als ze zo hard zijn, dat ze te kleine jongens voor nop op de biets laten lopen, dan maak ik de een of ander wel wat lichter, SMIS 2 136.