Teren
I. TEREN (teerde, heeft geteerd), 1. (overg.) doen verdwijnen, te niet doen ; zie bij Terend; 2. (overg.) (van voedsel) verwerken, verteren, digereren; in Z.Ned.: mijn maag kan dat niet teren; — (abs.) mijn maag teert niet; 3. (onoverg.) in zijn levensonderhoud voorzien, leven ; inz. wat betreft het gebruik van voedsel...