visserij in de binnenwateren en op de grote rivieren. Rond de eeuwwisseling werd in de Ned. oppervlaktewateren intensief beroepsmatig gevist.
In de jaren tussen 1900-20 werd jaarlijks ca. 5 mln. kg zoetwatervis uitgevoerd. In 1900 waren er ca. 5000 vissers op de rivieren en in de binnenwateren. Na afsluiting van de Zuiderzee in 1932 kwamen daar ca. 3500 vissers bij die zich bezighielden met de zoetwatervisserij op het IJsselmeer. In 1980 was het aantal beroepsvissers aanzienlijk teruggelopen. Er visten nog ca. 350 beroepsvissers op rivieren en in binnenwateren en ca. 250 vissers op het IJsselmeer. Het aantal sportvissers daarentegen groeide van enkele duizenden in 1900 tot ca. 1,5 mln. in 1980.In België werden in 1982 bijna 230000 visverloven uitgereikt. In 1950, het eerste jaar waarin visverloven werden ingevoerd, bedroeg het aantal sportvissers 145000.
De riviervisserij stond in het begin van de 20e eeuw grotendeels in het teken van de trekvissen, zoals zalm, zeeforel, fint en spiering en daarnaast aal en witvis. Voor de visserij in de binnenwateren (polder, plassen en meren) waren de belangrijkste vissoorten aal, blankvoorn, baars, brasem, snoek en zeelt.
De riviervisserij is onder invloed van de volgende factoren sterk teruggelopen. Kanalisatie en waterbeheersingswerken, waardoor de migratie van trekvis werd bemoeilijkt en de belangrijkste paaigebieden verloren gingen. Waterverontreiniging, zowel in paaigebieden als op de rivier, resulteerde in o.a. sterk wisselende zuurstofgehalten en bij lage waterafvoeren vissterfte door zuurstofgebrek. Smaakbederf door o.a. chloorfenolen maakte dat de vis eerst minder werd en op den duur onverkoopbaar. Consumptiepatronen veranderden, waardoor bepaalde vissoorten m.n. brasem, kolblei en blankvoorn niet meer lonend zijn te bevissen.
Scheepvaart en oeverbescherming namen toe waardoor het uitoefenen van de visserij steeds moeilijker werd. De intensivering van de scheepvaart leidde tot oeverafslag. Om dit te ondervangen, werden in veel kanalen en rivieren stalen damwanden en andere voorzieningen aangelegd. Dit gaat vaak gepaard met het verlies van waterplantenvegetatie, die voor de voortplanting en als opgroeimilieu van groot belang zijn voor vissoorten als snoek, blankvoorn en brasem. Door de beveiliging tegen de zee, o.a. de Deltawerken, is het milieu in de benedenrivieren sterk gewijzigd. Niet alleen de trek van de laatst overgebleven trekvissoorten fint en spiering werd door deze werken moeilijk, ook het juiste paaimilieu voor fint verdween grotendeels.
Giftige stoffen hebben recentelijk de consumeerbaarheid van vis uit de grote rivieren nadelig beïnvloed. Het gaat hier m.n. om afvalstoffen van de chemische industrie in het stroomgebied van Rijn en Maas (o.a. PCB’S en pesticiden).
Bij de visserij in het binnenwater hebben deels andere factoren een ongunstige invloed gehad. Door gewijzigde consumptiepatronen werd m.n. de visserij op brasem niet meer lonend. Dit leidde tot eenzijdige bevissing van andere visstanden en minder stabiliteit daarin.
Waterverontreiniging en eutrofiëring door lozingen van agrarisch, huishoudelijk en industrieel afvalwater veranderden veel relatief helder en plantenrijk binnenwater in troebel en algenrijk water waarin hogere waterplanten spaarzaam voorkomen. In dergelijke milieus ontwikkelt de brasem zich sterk en wordt qua biomassa de belangrijkste vissoort. De bevissing van deze soort liep echter juist terug. Bovendien neemt de snoekstand af met het teruglopen van het aantal waterplanten. De toename van het aantal prooidieren die niet meer door de snoek werden bejaagd, werd maar ten dele weggevangen door de snoekbaars, die rond 1900 via de Rijn in Nederland verscheen. Eutrofiëring leidt op deze wijze tot eenzijdig samengestelde visstanden.
Een direct effect van de lozingen was een slechte waterkwaliteit en waren soms massale vissterften. Door waterbeheersingswerken en verlanding is de visserij in polders nadelig beïnvloed.
De sterk toegenomen recreatievaart bemoeilijkt de uitoefening van de visserij met vistuigen als fuiken en staande netten. De beroepsbinnenvisserij liep na 1915 sterk terug; daarentegen kwam de sportvisserij sterk in de belangstelling te staan. De visserij op de toenmalige Zuiderzee wijzigde na de afsluiting in 1932 sterk en veranderde van een kustvisserij op garnalen, haring, ansjovis, bot e.d. in een zoetwatervisserij op o.a. aal, baars en snoekbaars. Van de oude Zuiderzeevisserij bleef niets over. Het aantal bedrijven liep geleidelijk terug met de inpolderingen van 1300—1400 bedrijven tot ruim 100. Ook speelde bedrijfsvergroting een rol bij de afname.