Gemeentefonds. Vóór 1929 had elke gemeente een gemeentelijke inkomstenbelasting.
Het Rijk gaf aan de gemeente slechts een uitkeering voor belooning voor zelfbestuur. Een bezwaar tegen deze regeling was, dat er groote verschillen in druk tusschen de verschillende gemeenten bestonden.De wet van 15 Juli 1929, Stbl. 388, breekt met de gemeentelijke inkomstenbelasting. Het Rijk geeft thans uitkeering uit ’t gemeentefonds, gevormd hoofdzakelijk uit gemeentefondsbelasting en 50 opcenten op de Vermogensbelasting en zoo noodig uit bijdragen uit ’s Rijks schatkist. De uitkeeringen aan de gemeenten uit dit gemeentefonds geschieden op grond van een formule, waarbij met verschillende factoren rekening wordt gehouden. Doel van deze regeling was egalisatie van de lasten. Gemeenten kunnen nu het inkomen nog alleen treffen met opcenten op de hoofdsom der gemeentefondsbelasting.
De gemeentefondsbelasting is een rijksbelasting; zij wordt geheven door de Rijksbelasting-administratie; de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting zijn, behoudens enkele uitzonderingen, op deze heffing geheel van toepassing. Grondslag is dan ook het zuiver inkomen volgens de Wet op de Inkomstenbelasting.
De volgende, voor dit overzicht van belang zijnde uitzonderingen zijn er:
1e. De belastbare som volgens de Wet op de Inkomstenbelasting (d. i. het zuiver inkomen, verminderd met het bedrag voor kinderaftrek) wordt, zoo noodig, verhoogd wegens het wonen in een gemeente van de tweede of derde klasse, wegens het ongehuwd zijn of wegens het samenwonen met andere belastingplichtigen in gezinsverband.
2e. De bepalingen omtrent voorkoming van dubbele belasting, gelden niet voor de gemeentefondsbelasting.
3e. Er is een afzonderlijk tarief voor de gemeentefondsbelasting.
In de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en ’s-Gravenhage is, voor zoover die gemeenten zijn gerangschikt in de eerste klasse, de belasting niet verschuldigd, indien de belastbare som minder bedraagt dan ƒ 900, en wordt zij verminderd met ƒ 2, indien de belastbare som ƒ 900 of meer, doch minder dan ƒ 1350 bedraagt, en met onderscheidenlijk ƒ 1,50, ƒ i en ƒ0,50 voor de tariefklassen, welke aanvangen met ƒ 1350, ƒ 1400 en ƒ 1450.
Op deze belasting worden door het Rijk over de belastingjaren 1933—1934 en 1934—1935 30—150 opcenten geheven, terwijl de gemeenten maximaal 100 opcenten kunnen heffen.
De aanslagen in de gemeentefondsbelasting worden tegelijk met die voor de inkomstenbelasting vastgesteld. Er behoeft bij bezwaar, beroep enz. tegen de inkomstenbelasting geen afzonderlijk bezwaarschrift enz. voor de gemeentefondsbelasting te worden ingediend. Natuurlijk kan wel uitsluitend tegen den aanslag in de gemeentefondsbelasting worden gereclameerd, b.v. omdat men ten onrechte als ongehuwd is beschouwd.
Verschillende punten vereischen nadere bespreking. De gemeenten worden ingedeeld in drie klassen. Ook kunnen verschillende deelen van één gemeente in verschillende klassen zijn ingedeeld. De gemeente stelt bij gemeenteverordening vast, in welke klasse zij zich zelf indeelt. Doet zij dit niet, dan wordt zij geacht in de eerste klasse te zijn ingedeeld. Voor personen, die binnen het Rijk geen vaste woonplaats hebben wordt de gemeente van aanslag geacht te zijn ingedeeld in de tweede klasse.
Het zuiver inkomen wordt, alvorens het tarief voor de gemeentefondsbelasting daarop wordt toegepast, verminderd met den kinderaftrek geldende voor de Rijksinkomstenbelasting en daarna verhoogd met een bedrag, afhankelijk van de klasse, waarin de gemeente is gerangschikt.
De verhooging bedraagt in Voor Voor
de gemeenten der gehuwden ongehuwden
Eerste klasse — | ƒ 100,—
Tweede klasse ƒ 100,— ,, 200,—
Derde klasse ,, 200,— ,, 300,—
Met gehuwden worden gelijkgesteld personen, die gehuwd geweest zijn, en kinderaftrek genieten.
Bij het berekenen van den kinderaftrek tellen niet mee kinderen, die, hoewel niet aangeslagen in de Rijksinkomstenbelasting, niettemin worden aangeslagen in de gemeentefondsbelasting.
Indien van in gezinsverband samenwonende personen twee of meer belastingschuldig zijn, wordt voor ieder dezer belastingschuldigen de berekende som verhoogd met zooveel maal ƒ 50,— als het aantal samenwonende belastingschuldigen bedraagt, met dien verstande, dat een echtpaar voor één persoon gerekend wordt en dat als belastingschuldig alleen wordt aangemerkt ieder persoon, die ook zonder toepassing van deze bepaling, voor een aanslag in aanmerking zou komen.