HETBEWIJS
Het bewijs wordt behandeld in ’t 4de boek van ’t B. W.
Wat is bewijzen?
Bewijzen in rechtskundigen zin beteekent de waarschijnlijkheid van een feit aantoonen. Hier wordt niet bereikt de absolute zekerheid, die wij b.v. in de wiskunde aantreffen. Vandaar dat, indien iets op rechtskundig terrein bewezen is, een tegenbewijs kan worden geleverd, waardoor het eerste bewijs ontzenuwd wordt.
Bewijs bij ontkenning.
Bewijs komt eerst te pas, indien ’t beweerde van iemand door een ander wordt ontkend.
Bewijslast,
Hij, die een recht beweert te hebben, moet de feiten, waarop dat recht steunt, bewijzen, terwijl hij, die het recht ontkent, niet behoeft te bewijzen, dat dit recht niet bestaat.
Bewijsmiddelen.
Het bewijs kan worden geleverd o. a. door de volgende bewijsmiddelen: geschriften,getuigen, den eed, enz
Schriftelijk bewijs.
Het schriftelijk bewijs wordt geleverd door geschriften.
Deze onderscheidt men in :
1e. authentieke acten en
2e. onderhandsche geschriften.
Authentieke akten.
De authentieke akten worden opgemaakt door openbare ambtenaren, zooals een notaris, een ambtenaar van den Burgerlijken Stand, enz.
Onderhandsche geschriften.
De onderhandsche geschriften kunnen door iedereen worden opgemaakt. Deze geschriften worden onderscheiden in onderhandsche akten, brieven, wissels, huiselijke papieren, enz.
Notarieele akte in vele gevallen verplicht.
De belangrijkste der authentieke akten is de notarieele acte. In vele gevallen schrijft de wet den notarieelen vorm verplicht voor, b.v. voor huwelijksvoorwaarden, hypotheek, doorhaling van hypotheek, scheiding van nalatenschappen, waarbij minderjarigen zijn betrokken, schenking van onroerend goed, enz. In andere gevallen eischt de wet wel een akte, doch bepaalt niet, dat ’t een notarieele akte moet zijn; men kan dan met een onderhandsche akte volstaan.
Voorkeur voor den notarieelen vorm. Doch in vele van die gevallen zal men in de practijk toch aan de notarieele akte verre de voorkeur geven boven de onderhandsche akte. Daarvoor pleiten de volgende argumenten:
Verschilpunten notarieele en onderhandsche akte.
1e. Bij de notarieele acte weet men, dat een deskundige dit geschrift heeft opgemaakt. Er is dus alle waarborg, dat ’t stuk aan de gestelde eischen beantwoordt. Dien waarborg heeft men bij de onderhandsche akte niet.
2e. Indien iemand iets moet bewijzen en hij legt daartoe over een onderhandsche akte, dan kan de tegenpartij volstaan met de ontkenning van haar handteekening. Degene, die zich op de onderhandsche akte beroept, moet dan bewijzen, dat het stuk door de tegenpartij is geteekend. Wordt daarentegen een notarieele akte overgelegd, dan moet bij ontkenning de tegenpartij bewijzen, dat de acte valsch is.
3e. De datum in een notarieele akte staat tegenover ieder vast. De datum in een onderhandsche akte staat alleen vast tusschen partijen en niet tegenover derden.
4e. De onderhandsche akte kan door brand enz. verloren gaan. Bij de notarieele akte is dit anders. Partijen ontvangen de afschriften, terwijl ’t origineel (de minuut) bij den notaris veilig bewaard is.
Executoriale kracht der grosse
Van een notarieele akte kan een grosse worden gegeven. Dit is een afschrift, waarboven staat: „In Naam der Koningin”. Het stuk heeft daardoor executoriale kracht. Ten gevolge daarvan kan men krachtens die grosse beslag leggen en de goederen executeeren.
Heeft men daarentegen een onderhandsche akte, dan moet men eerst dagvaarden, procedeeren, een vonnis verkrijgen en eerst daarna legt men beslag en executeert. Indien men een grosse heeft, spaart men dus een geheel proces uit. (Zie de artt. 1902—1931 B. W.)
Getuigenbewijs.
Men kan verschillende feiten door getuigen bewijzen. Een getuige verklaart datgene wat hij heeft waargenomen, (gezien, gehoord, enz.) niet wat hij meent; b.v. de getuige trekt een conclusie uit een bepaald feit.
Eischen voor getuigenbewijs
Voor alle zekerheid heeft de wet het getuigenbewijs met verschillende waarborgen omringd, nl. :
1e. Er moeten minstens twee getuigen zijn: één getuige kan geen getuigenbewijs leveren.
2e. De getuige moet minstens 15 jaar oud zijn.
3e. De getuige moet vooraf den eed afleggen, dat hij de waarheid zal zeggen en niets dan de waarheid. Indien een getuige bezwaar heeft een eed af te leggen, moet hij schriftelijk verklaren, dat hij „onoverkomelijke bezwaren heeft, ontleend aan zijn opvatting omtrent den godsdienst”. Dan is hij van het afleggen van den eed vrijgesteld en kan hij volstaan met een belofte. Deze belofte heeft dezelfde gevolgen als de eed, zoodat ook hier een vervolging wegens meineed mogelijk is.
4e. De rechter zal letten op de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen.
5e. Uitgesloten als getuigen zijn: a. de bloed- en aanverwanten van een der partijen in de rechte linie; b. de echtgenoot of gewezen echtgenoot en c. zij, die onder curatele zijn gesteld wegens krenking van geestvermogens. (Zie artt. 1932—1949 B. W.)
De eed.
Beslissende eed
Men onderscheidt den eed in twee soorten:
1e. de beslissende eed. Deze kan door de eene partij aan de andere partij worden opgedragen, ook al is er geen ander bewijsmiddel aanwezig. A vordert b.v. van B de betaling eener som wegens geleend geld. B ontkent die schuld en bewijzen zijn er niet (geen geschriften, geen getuigen). Nu kan A aan B den eed opdragen, dat B zal zweren, dat hij niets schuldig is. Legt B dezen eed af, dan wint hij ’t proces; weigert hij den eed, dan verliest hij ’t proces, doch hij kan ook den eed terugwijzen.
Terugwijzen van den eed
In dat geval moet A zweren, dat hij het geld te vorderen heeft. Deze kan ook weigeren den eed af te leggen, alles met het bekende gevolg. Wanneer iemand den eed heeft afgelegd, kan de andere partij niet beweren, dat die eed valsch is.
2e. de aanvullingseed. Deze wordt door den rechter opgedragen, indien de zaak ten deele doch niet geheel is bewezen. Deze eed moet worden afgelegd of geweigerd, doch kan niet teruggewezen worden. (Zie de artt. 1966—1982 B. W.)