De Verlichting met zijn optimisme en rationalisme kenmerkte vooral de eerste helft van de 18e eeuw. In de tweede helft kwamen er tendensen naar voren die in een andere richting wezen.
Men ging inzien dat door de sterke nadruk op de ratio het gevoel in het gedrang dreigde te komen en tegelijk sloeg het optimisme soms om in pessimisme. Mens en maatschappij bleken toch minder gemakkelijk te verbeteren dan men dacht en de wetenschap stuitte voortdurend op nieuwe problemen zodat de definitieve ontraadseling van de natuur steeds verder weg leek. De overgangsperiode tussen Verlichting en Romantiek wordt preromantiek genoemd. In Duitsland spreekt men meestal van Sturm und Drang, naar een toneelstuk uit 1777 van F.M. von Klinger.
De belangrijkste denker uit deze periode is Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), die een van de medewerkers van de Encyclopédie was, maar wiens ideeën in verschillende opzichten afweken van de Verlichte denkers. In zijn romans Julie (1761) en Émile (1762) en de politieke studie Du contrat social (1762) deed hij een aanval op de moderne beschaving, die de mens vervreemd had van zijn eigenlijke aard. Oorspronkelijk was de mens goed, een ‘bon sauvage’ (goede wilde) die leefde in harmonie met de natuur en die gene onderscheid naar rang en stand kende.
Door de moderne cultuur zijn onrecht en ongelijkheid in de wereld geslopen en daarom moet de mens, wil hij weer worden wat hij was, terugkeren naar die oorspronkelijke staat. ‘Terug naar de natuur’, was de leuze van Rousseau en zijn volgelingen (ofschoon deze uitroep nergens in zijn werken voorkomt).