Ontbinding van een huwelijk in deze vorm was tot in de twintigste eeuw een zeldzaamheid in koninklijke kring. Het werd lange tijd gezien als een ‘onmogelijke mogelijkheid’ voor vorsten om officieel te scheiden van hun echtgenoot.
Vorstelijke personen vervulden immers een voorbeeldfunctie en echtscheiding achtte men in strijd met de belangen van de dynastie en de staat. Een scheiding van tafel en bed vormde soms een (tussen)oplossing. Ook in het Huis Oranje-Nassau kwamen formele echtscheidingen nauwelijks voor.In de negentiende eeuw bracht de dochter van koning Willem I, prinses Marianne, vorstelijk Europa in beroering door haar slechte huwelijk met prins Albert van Pruisen en een buitenechtelijke relatie met haar koetsier. In 1844 vroeg de prinses haar zwager, de Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV, om een formele regeling tot ‘volledige separatie’. Het uiteindelijke besluit van de Pruisische koning over een ‘tijdelijke scheiding van lijf en goed’ werd in 1845 door Mariannes broer koning Willem II bekrachtigd. De regeling ging vrij ver maar was voor prins Albert blijkbaar nog onvoldoende. In 1848 schokte hij beide hoven door een aanvraag tot echtscheiding bij de rechtbank in te dienen. Zowel de Nederlandse koning als prinses Marianne gaven echter de voorkeur aan handhaving van de scheiding van tafel en bed.
Verschillende staatslieden spanden zich eveneens in om ‘een zeer nadelig eclat voor het Dynastique aanzien’ te voorkomen. Maar prins Albert zette door. Het Berlijnse gerecht ontbond het huwelijk op 28 maart 1849 niet alleen, maar wees prinses Marianne bovendien aan als schuldige partij. Een afschrift van de beslissing van het Berlijnse ‘Kammergericht’ werd op 31 augustus 1849 in de Haagse registers van de burgerlijke stand opgenomen. In Pruisen bekrachtigde de koning de scheidingsakte in 1853. Maar in Nederland weigerde koning Willem III, die inmiddels zijn vader was opgevolgd, de echtscheiding te erkennen. Nog bij het overlijden van Marianne in 1883 duidde hij haar officieel aan als ‘de Prinsesdouairière Albert van Pruisen’.
Het in 1839 gesloten eerste huwelijk van koning Willem III, met prinses Sophie van Württemberg, was bijzonder ongelukkig. De beide echtelieden ondertekenden in 1855 een geheime akte die voorzag in een scheiding van tafel en bed maar een formele ontbinding van hun huwelijk uitsloot. Bij officiële gelegenheden bleven koning Willem III en koningin Sophie als echtpaar optreden.
Naar verluidt stond het huwelijk van koningin Juliana en prins Bernhard in 1956 onder zware druk (Greet Hofmans-affaire), een definitieve breuk kon echter worden voorkomen. Destijds nam menigeen aan dat een eventuele echtscheiding onvermijdelijk tot troonsafstand van de koningin zou leiden. In de tweede helft van de 20e eeuw nam het taboe op echtscheiding in de Nederlandse samenleving sterk af. Dat gold ook voor de koninklijke familie. In 1981 werd het huwelijk van prinses Irene en prins Carlos Hugo de Bourbon de Parme door echtscheiding ontbonden. Het huwelijk tussen prinses Christina en Jorge Guillermo eindigde eveneens met een echtscheiding, die in 1996 werd ingeschreven.
In beide gevallen ging het echter om een prinses die buiten bij de wet verleende toestemming was gehuwd en derhalve niet tot het Koninklijk Huis behoorde. Prinses Margarita de Bourbon de Parme, dochter van Irene en Carlos Hugo, vroeg in 2004 echtscheiding aan van Edwin de Roy van Zuydewijn, met wie zij in 2001 gehuwd was. Zie ook > huisverdrag > huwelijkscontract.