1. tot hetzelfde volk behorende, inheems, inlands, flumina, Ov., oliva, Ov., leaena, Ov.; subst., landsman. | overdr., makker, standgenoot, gildebroeder, kameraad, deelnemer.
2. tot het volk -, tot de gemeente behorende, van het volk uitgaande, voor het volk bestemd, volks-, leges, Cic., civitas, res publica, democratie, Cic., aura of ventus, volksgunst, Cic., laus, admiratio, bij het volk, Cic., munus, aan het volk, Cic., verba, volksuitdrukkingen, Cic., oratio, tot het volk, Cic. | in ‘t bijz., aangenaam aan -, bemind bij het volk, populair, nationaal, sacerdos, Cic., ministerium, Liv.; volksgezind, democratisch, in ongunstige zin = op de volksgunst jacht makend, demagogisch, animus vere p., Cic., p. vir, volksvriend, Liv., ratio (richting), Cic., homo, Cic., subst., populares, ĭum, m. de volkspartij, de democraten, Cic., Nep.
