laudis, f.
1. eig., lof, achting, roem, waardering, c. gen. obi., b.v. doctrinae, wegens enz., Cic., hoe in tua laude pono, reken het u tot lof aan, Cic., laudem habere, loffelijk zijn, Cic., non laudem habet de me, kan zich mijnentwege niet beroemen (alsof hij mij overwonnen had), Ov., alci laudi ducitur m. volg. inf., het strekt iemd tot lof, Nep.; plur., laudes, lofredenen, loftuitingen, Cic., habere laudes de alqo, een lofrede houden op, Cic., laudes et grates alci agere, iemd lof en dank zeggen, Liv.
2. overdr., loffelijke handeling, verdienste, roemvolle werkzaamheid
vooral plur., abundans bellicis laudibus, Cic.
