1. eig., zacht maken, fruges, rijp maken, Cic., cibum, zacht of week maken (door koken of braden), Cic., agros, losmaken, vruchtbaarder maken, Cic.
2. overdr., (levende wezens) zacht stemmen, zacht -, vreedzaam -, tam maken, kalmeren, alqm of alcs animum, Cic., aures elephantorum ad sonum, gewennen, Curt.; praegn., verzoenen, alqm, Iust., mediaal, mitigari alci, zich met iemd verzoenen, Iust. | (toestanden): zachter maken, in het pass. = zachter worden (van de winter); verzachten, sussen, doen vergeten, iram, Ov., dolorem, Cic., labores, Cic.