1. eig., (van vruchten) zacht, rijp, fig. van een redenaar, Thucydides fuisset maturior et mitior, Cic.; (van de grond) zacht, los; (van het klimaat) zacht; (van water) kalm, rustig.
2. overdr.. (van levende wezens) zacht, zacht gestemd, tam, vreedzaam, absol., Cic., in alqm, Cic., alci, Ov., Liv.; poët., mitior animum, Hor. | (van toestanden enz.) mild, zacht; vand. neutr. plur. mitiora subst. = zachtere gewaarwordingen, Quint.