Mītĭgo
1. eig., zacht maken, fruges, rijp maken, Cic., cibum, zacht of week maken (door koken of braden), Cic., agros, losmaken, vruchtbaarder maken, Cic. 2. overdr., (levende wezens) zacht stemmen, zacht -, vreedzaam -, tam maken, kalmeren, alqm of alcs animum, Cic., aures elephantorum ad sonum, gewennen, Curt.;...