een ander toebehorend, van een ander, vreemd,
I. eig.,
a. in ’t alg., aes, schulden (zie aes), Cic., pavor, de vrees van anderen, Liv., doch metu alieno, uit vrees voor anderen, Ter., alienis mensibus aestas, zomer in de maanden, die niet tot de zomer behoren, in de winter, Verg. | subst., alienum, i, n. vreemd goed of eigendom; vreemde grond of bodem; plur., vreemde aangelegenheden of belangen.
b. in ’t bijz., vreemd = in geen betrekking staande, niet verwant, niet bevriend; subst., alieni, vreemden, alienissimi, wildvreemden. | vreemd = buitenlands.
II. overdr.,
a. (van personen) van een ander afhankelijk, niet zelfstandig, in physicis totus alienus est, Cic. | vreemd, vervreemd = afkerig, vijandig, ongunstig gestemd, onverschillig, domus non aliena consilii, niet vreemd aan het plan, Sall., ioci non alienus, geen vijand van scherts, Ov.
b. (van zaken) vreemd, vreemdsoortig = niet beantwoordend aan, ongewoon, ongeschikt, ondienstig, niet overeenkomend met, ongunstig, nadelig, alieno tempore, ten ontijde, Cic., suo alienoque Marte pugnare, op de gewone en op ongewone wijze, Liv., aliena verba, oneigenlijke (tegenover proprid), Cic., non alienum est c. inf., het is niet ondoelmatig, ondienstig, Cic. | neutr. subst., aliena loqui, dingen zeggen, die niet ter zake passen, onzin praten, Ov.