Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

twintigste eeuw – tweede helft – schilderkunst – kinetische kunst

betekenis & definitie

DE KUNST VAN DE TWINTIGSTE EEUW:

DE BEELDHOUWKUNST EN DE SCHILDERKUNST NA 1945: KINETISCHE KUNST

In 1966 krijgt op de Biënnale van Venetië de Argentijn Julio Le Pare (1928) de prijs voor de schilderkunst. Deze bekroning hing samen met een korte doch hevige sensatie in de beeldende kunst, namelijk Le Parc’s presentatie van de kinetische kunst. Le Pare maakte deel uit van de ’Groupe de recherche d’art visuel’ (andere leden: Garcia Rossi, Morellet, Sobrino, Stein en Yvaral) die door middel van lichteffecten en bewegende elementen een dynamisch schouwspel trachtte te realiseren. Het onderzoek van Le Pare en de zijnen is in ieder geval nuttig geweest voor de architectuur. Door het gebruik van lichtkasten, spiegels, projecties, draaiend licht en neonbuizen vinden onafgebroken veranderingen in de ruimte plaats. Veel fijnzinniger dan het werk van de Groupe, die de toeschouwer als het ware door elkaar schudt, zijn de objecten van de Venezolaan Jesus Soto (1923). Hij neigt naar de microkosmos met zijn ’Vibraties’, een assemblage van dunne draden die nauwelijks bewegen vooreen grijze achtergrond.

De kinetische kunstenaars hadden een belangrijke voorloper in de Hongaar Nicolas Schöffer (1912). In het curieuze object ’Lux 11’ (1957-1965), een machine in de vorm van een piramide, schept hij door een combinatie van schijnwerpers en prisma’s een wonderlijke vorm van gezichtsbedrog: de driehoek lijkt zich in het oneindige voort te zetten. Ook in de op-art, die voor sommige kunstenaars de consequentie was van een periode binnen de geometrische abstractie, wordt het menselijk oog op de proef gesteld. Optical art tracht via optische beïnvloeding vormen te suggereren, bijvoorbeeld een reliëf op een plat vlak. Er werd veel gewerkt in zwart-wit, onder anderen door de Engelse kunstenares Bridget Riley (1931). Vooral de Hongaar Victor Vasarely (1908) wist het medium op intelligente wijze te gebruiken. In het Museum for Modern Art in New York werd in 1965 een tentoonstelling gehouden met de kenschetsende titel: ’The responsive eye’. Bij het bekijken van het werk van Vasarely wordt men zich pas na enige tijd bewust van de aanwezigheid van contouren.

Nog steeds zijn een aantal kunstenaars op intrigerende wijze bezig met licht. Hun activiteit sluit aan bij de conceptuele kunst. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de Amerikaan Dan Flavin (1933). Tijdens de minimal art-tentoonstelling in het Haags

Gemeentemuseum in 1968 schiep hij een briljant environment dat bestond uit een reeks verticaal aan de wanden bevestigde neonbuizen. Bij de Nederlander Jan van Munster (1939) is het licht soms volstrekt losgemaakt van de lichtbron. Zo projecteerde hij een lichtstreep op de muur, die hij aan de uiteinden vervolgens ’vastklonk’ met schroeven. Van Munster vervaardigde in 1974 een lichtplastiek van 150 meter lengte in het gebouw van de Algemene Bank Nederland aan de Vijzelstraat in Amsterdam.

door Jan H. M. Donia.

< >