Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

twintigste eeuw – tweede helft – schilderkunst - individualisten

betekenis & definitie

DE KUNST VAN DE TWINTIGSTE EEUW:

DE BEELDHOUWKUNST EN DE SCHILDERKUNST NA 1945: BELANGRIJKE INDIVIDUALISTEN

In de jaren zestig zijn in vele landen kunstenaars werkzaam die een zekere verwantschap vertonen met de tot nu toe gesignaleerde stromingen. Dicht bij het nieuwe realisme - en in zekere zin ook bij Fluxus - staat de Japanner Tetsumi Kudo. Hij registreert op huiveringwekkende wijze de degeneratie in het menselijk lichaam. In het aangrijpende ’Uw portret 1964’ toont hij een ligstoel; op de plaats waar het hoofd gewoonlijk rust bevindt zich een enorme schedel, daaronder twee ogen, een

haast verteerde neus, een amorfe mond met een sigaret; op de leuningen liggen twee handen; in een van deze een body-builders-tijdschrift als droombeeld van de potentie; op de onderrand van de stoel: twee voeten, op de plaats waar het lichaam

zou moeten liggen: resten van darmen. Soms verbeeldt Kudo zijn visie op de hedendaagse mens op oosterse wijze. Dan wordt de mens een prachtige opgezette vogel in een kooi. De kooi is zinloos, want de vogel zal nooit meer vliegen. Intrigerend is ook l’ Amour’ uit 1964: twee geweldige hoofden zijn met gulzige lippen tegen elkaar gedrukt. Zij beelden de liefde uit, de liefde van de homo sapiens die alleen nog maar kan denken en het vermogen tot handelen heeft verloren.

Seksuele symboliek treffen wij ook aan bij de Japanse Kusama. Bij haar is de penis gedurende een lange periode dominerend. Stoelen met tientallen penissen, tafels, wandborden: de droom van een onbereikbare seksualiteit. Bij haar landgenoot Tomio

Miki is een ander lichaamsdeel overheersend: het oor. Hij vervaardigt waanzinnige vergrotingen van oren in polyester en brons. Een andere Japanner, Ay-O, is veel fijnzinniger. Zijn thema is de menselijke verbeelding. Tijdens de Biënnale van

Venetië 1966 trachtte hij daaraan gestalte te geven in de vorm van regenbogen op enorme golvende gordijnen. Ongrijpbaar geluk, want een regenboog is tenslotte een fata morgana van schoonheid, die bij een kentering van het weer zich onmiddellijk

in de atmosfeer oplost.

Alle kunstenaars die binnen het klimaat van het nieuw realisme werken, hebben een intense interesse en herkenbaarheid met elkaar gemeen. Herkenbaarheid van gegevens, symbolen en situaties die in de maatschappij aan de orde zijn. De Zweed

Oyvind Fahlström schrijft in een manifest, gepubliceerd bij de Something Else Press, New York, 1966, dat het tijd wordt gebruik te maken van de vooruitgang van de techniek en tot massaproduktie van kunst te komen, waardoor ook de armen voor een bescheiden prijs een kunstwerk kunnen aanschaffen. Hij beschouwt schilder- en beeldhouwkunst als archaïsche uitingen, omdat zij bepaald worden door feodale heren die exorbitante bedragen op tafel leggen voor unieke kunstwerken.

Gelijksoortige opvattingen treffen wij iets later aan bij de voormannen van de conceptuele kunst. Een uitstekend in veelvoud gefabriceerd werkstuk van Fahlström is het ’Planetarium’ (1963), een soort legpuzzel, gebaseerd op de gelijknamige roman van Nathalie Sarraute. Het bestaat uit 94 magnetische kledingstukken, die kunnen worden aangebracht op 42 silhouetten. Elk kledingstuk staat voor een bepaald door de kunstenaar aangegeven woord. ’Ha ha’ is bijvoorbeeld een zwarte paraplu. Ieder kan dus met dit spel zijn eigen verhaal samenstellen.

Dit aftasten van de maatschappijstructuur en de gevoeligheid voor de reactie van het grote publiek hebben tot allerlei verklaringen geleid. Mimmo Rotella heeft bijvoorbeeld gesteld dat de moderne kunstenaar er uit moet zien als een filmster. Dit, zo zegt hij, is slechts voor weinig mensen weggelegd. Op de televisie bijvoorbeeld kan maar een beperkt aantal mensen zich manifesteren. ’Daarom,’ denkt Rotella, ’moet er een massale produktie komen, te realiseren op de ateliers van enkele topkunstenaars.’ De Nederlandse kunstenaar Pieter Engels liep op deze situatie al vooruit. Hij richtte zijn eigen handelsonderneming op, Engels Products Organization genaamd, met een eigen toonzaal Engels’ room. In perfect uitgevoerde strooibiljetten - kunstwerken van uitnemende kwaliteit - prijst Engels zijn ’repaired furniture’ (verzaagde meubelen) aan. Een spirituele benadering, vol ironie, van het bedrijfsleven en de reclame. ’Pieter Engels is werkelijk de man met de gouden handen, is werkelijk de man met het gouden brein,’ zo karakteriseert hij zich zelf.

In de jaren 1960-1967 was er een veelvuldig contact tussen kunstenaars die enigszins buiten de genoemde groepen stonden. Wederzijdse beïnvloedingen bleven dan ook niet uit. Woody van Amen, de vader van de Nederlandse pop-art, verwerkte in zijn assemblages onder andere gegevens uit de wereld van de rooms-katholieke kerk, de Portugees René Bertholo ruimde in zijn werk plaats in voor de hele scala van objecten die het leven van de twintigste-eeuwse mens bepalen, de Fransman Claude Gilli was geobsedeerd door het werktuig verfkwast, de Belg Paul van Hoeydonck liet (laat) zich inspireren door de ruimtevaart, de Venezolaanse Marisol bouwt interieurs met Egyptisch aandoende houten beelden, de Italiaan Ceroli construeert kamers, waarin grote uitgezaagde houten menselijke silhouetten scharnierend aan de wand bevestigd zijn. Gelijksoortige vormen van activiteit treffen wij aan bij een groot aantal kunstenaars.

Het is overigens niet zo dat het ’echte’ schilderij dood was. Wel werd vanuit een nieuwe figuratie gewerkt. De Engelsman Francis Bacon schiep een reeks aangrijpende schilderijen, waarop de mens niet verschijnt volgens ’hij lijkt’-principe van vroeger, hij duidt met grootse gebaren karaktertrekken en angsten aan. Verbeelding van angst zien wij ook op de doeken van de Spanjaard Antonio Saura. Krachtige gezichten, waarop een noodkreet getekend staat. Figuratie, maar rustiger van aard, is bij de Duitser Horst Antes (1936) een middel om door te dringen in psychische situaties. Bij Antes wordt de mens ingekooid binnen de lijst van het schilderij. En dan is er de schilderkunst, die de gegevens uit het verleden opnieuw onder de loep neemt. Op geheel eigen wijze doet dat de Nederlander Co Westerik, die een zekere verwantschap vertoont met de Magische Realisten van voor de oorlog. Een briljant doek (in het Stedelijk Museum in Amsterdam) toont een vinger die verwond is door een grasspriet.

Binnen de abstracte kunst doet ook lange tijd het zogenaamde materie-schilderij van zich spreken. De kunstenaars van deze richting beelden op hun doeken ’gevonden’ voorwerpen af: vaak gedeformeerde houten balken, maar ook putdeksels, schroeven, noem maar op. Zij bereiken daarmee een zeer charmante expressie. Vooral in Duitsland was het materieschilderij populair. Maar de belangrijkste representant was toch wel de Spanjaard Antonio Tapiès (1923), misschien wel door het feit dat hij zich beperkte bij zijn keuze en bij de montage van voorwerpen in

zijn werk. Treffend was ook de uiting van de Nederlander Jaap Wagemaker, wiens schilderijen naar de uiterlijke vorm gelijkenis vertonen met de maanlandschappen, zoals ze gefotografeerd zijn door sterrenwachten en ruimtecapsules.

door Jan H. M. Donia.

< >