Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

twintigste eeuw – eerste helft – schilderkunst -overzicht

betekenis & definitie

DE KUNST VAN DE TWINTIGSTE EEUW:

DE SCHILDERKUNST SINDS 1906: ALGEMEEN OVERZICHT

Wat de moderne schilderkunst zo moeilijk begrijpbaar maakt, niet alleen voor leken maar ook voor deskundigen, is haar verwarrende situatie, het feit dat de stromingen en richtingen door elkaar heen lopen. Sinds het begin van deze eeuw is de gespletenheid van de kunst in vele uiteenlopende richtingen maar al te duidelijk. Na ongeveer 1906 liggen niet alleen de generaties naast elkaar, zoals dat nu eenmaal altijd het geval is geweest, maar ook fundamenteel verschillende vormen van de artistieke wereldbeschouwing. Kunstenaars, zo totaal verschillend van levensopvatting en levensomstandigheden als Böcklin († 1901), Lenbach († 1904), Pissarro († 1903), Menzel († 1905), Stevens († 1906) en Cézanne († 1906) hebben nagenoeg in dezelfde tijd hun levensoeuvre geschapen; zij allen representeren een bepaald kunstgenre; hun dood betekent het afbreken van een bepaalde generatie en

tevens het eindpunt van een bepaalde kunststijl.

Aan het begin van de eeuw hadden het impressionisme en het divisionisme aan de realistische schilderkunst in Europa een volkomen ander gelaat gegeven. Lenbach was in de portretkunst een late vertegenwoordiger van de conventionele donkere trant van de negentiende eeuw. Van zijn werk zijn parallellen te over aan te treffen in de schilderkunst van Frankrijk, Engeland en Italië. Maar daar liggen andere voorbeelden naast, schilderingen die doen blijken, dat de zuiver positivistische schilderkunst, dus de schilderkunst die zich allereerst voor het onderwerp en de

topografie interesseert, elementen van het impressionisme had opgenomen.

De lichte tinten en de openluchtschildering domineren in het handschrift van alle realistische kunstenaars in Europa, vooral in de landschapsschildering. In dit opzicht kan de doorwerkende invloed van het impressionisme nauwelijks hoog genoeg worden aangeslagen. Door Van Gogh en Cézanne was het impressionisme zelf met volkomen andere consequenties geconfronteerd, maar vóór het tot een alles overheersende kunstrichting was uitgegroeid kreeg het de schilderkunst van de Jugendstil als tegenpool. De Jugendstil is een universeel-Europese beweging geweest; ’Art Nouveau’ en ’Modem Style’ beheersten na 1900 niet alleen Engeland en Frankrijk. De principes van Morris († 1898), die lang waren voorbereid, hadden tot na de secessies doorgewerkt. ’Smaak is de gehele moraal’, is een uitspraak van de Engelse kunsttheoreticus en sociale hervormer John Ruskin.

In Frankrijk leverden Les Nabis met de nieuwe Revue-illustraties en de affiches werk van hogere aspiratie dan de tweedimensionale stijl, die werd toegepast door de praerafaelieten en de decorateurs van de Muthesiusstijl. Het grafische werk van Toulouse-Lautrec had aangetoond hoe elastisch en breed van bedding het impressionisme geworden was; behalve pastels en gouaches van sterk bewogen voordracht omvatte het olieverfschilderingen, die opzettelijk onvoltooid waren gelaten; de omtrekvorm en de nuchtere blik in de ruimte moeten de vlakken en vormeilanden uitpeilen. Enerzijds vlotte, als het ware op het blad gegooide illustraties, anderzijds vlakmatig behandelde affiches met een maximaal wandeffect, in de stijl van Les Nabis. Het streven van de Nabis, het vlak door nuancering en indeling een eigen waarde te geven, viel samen met de door Gauguin aangevatte ritmering van het schilderij. Ook Van Gogh heeft in dezen invloed geoefend.

De spanwijdte van de nieuwe kunst wordt zichtbaar bij een vergelijking van het werk van Edouard Vuillard (1868-1940) en van Pierre Bonnard (1867-1947). Beide kunstenaars behoren tot de grote schildergeneratie van de eeuwovergang. Beiden leggen als het ware, op zeer persoonlijke wijze, een brug van het einde van het impressionisme naar de in allerlei ’richtingen’ gespleten nieuwe schilderkunst. Beiden hadden als uitgangspunt het affiche; beiden hebben zich bezig gehouden met decoratieve opgaven: panneaux, toneeldecors, wanddecoraties - en altijd in een subliem coloriet (de decoraties van Vuillard voor de verzamelaar Nathanson in Parijs). Beide kunstenaars waren eenvoudige pretentieloze mensen en toch stonden ze al spoedig in het middelpunt van de belangstelling. Hun werk moet worden gezien als de overgang van het impressionisme naar het fauvisme. Voor beiden is kenmerkend de fraaie streek en de sereniteit van het voorgestelde.

In dit verband dient nog genoemd te worden het aantrekkelijke werk van Henri Rousseau (1844-1910), bijgenaamd Le Douanier, daar hij van beroep douanebeambte was. Na zijn vroegtijdige pensionering kon Rousseau zich gehele aan de schilderkunst wijden. Hij was autodidact en ’zondagschilder’, maar niettemin bereikte hij een opmerkelijke techniek; de indruk van naïviteit, door zijn werk opgeroepen, berust allerminst op een gebrek aan vaardigheid. Het is ’primitief’ in de zin van: ’onbezwaard door renaissancistische tradities’ en op de generatie van

Picasso heeft het grote indruk gemaakt.

door Prof. Dr. H. Tintelnot.

< >