DE KUNST VAN DE TWINTIGSTE EEUW:
DE BOUWKUNST SINDS 1906: DE NIEUWSTE ONTWIKKELING: NEDERLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN
Een zekere verwantschap tussen de architectuur in de lage landen en die in Denemarken en Zweden bestond reeds sinds de zeventiende eeuw, toen Nederlandse bouwmeesters werkten in de Scandinavische hoofdsteden. In de twintigste eeuw ontwikkelde zich een Europese baksteenstijl, waarvan de belangrijkste specimina zijn aan te treffen in Amsterdam en Stockholm. Het werk van H. P. Berlage (1856-1934) is een reactie op de meer schilderachtige dan architecturale bouwwerken uit de negentiende eeuw; Berlages Beurs in Amsterdam (1897-1903) is nog altijd een voorbeeld. In dezelfde vereenvoudigde trant werkte K. P. C. de Bazel (1869-1923, villa’s in het Gooi, gebouw Nederlandse Handelmaatschappij Amsterdam), wat meer decoratief W. Kromhout (1864-1940, American Hotel, Amsterdam, Heinekens Bierbrouwerijen, Rotterdam). Als stedebouwkundige drukte M. J. Granpré Molière (geboren 1883) zijn stempel op het Rotterdam dat zich ten zuiden van de Maas ontwikkelde, o.a. door zijn ontwerp voor tuindorp Vreewijk; als hoogleraar aan de Technische Hogeschool werd hij de
leider van de zogenaamde Delftse School in de Nederlandse bouwkunst. Na de Tweede Wereldoorlog heeft hij belangrijk werk gedaan voor de wederopbouw in steden als Groningen, Middelburg en Rotterdam. Hij bouwde raadhuizen, o.a. in Naaldwijk en Zwijndrecht, en kerken, o.a. in Breda.
Tot ver buiten Nederland strekte zich de invloed uit van een groep in hoofdzaak Nederlandse kunstenaars, die zich schaarden rondom het internationale maandblad De Stijl, gesticht in 1917; hoofdredacteur de architect-schilder Theo van Doesburg (1883-1931). De Stijlgroep omvatte architecten en theoretisch denkende
schilders en beeldhouwers; ook de Roemeense beeldhouwer C. Brancusi en de Zwitserse beeldhouwer-schilder Hans Arp behoorden tot de sympathiserenden. De meest op de voorgrond tredende architecten van ’De Stijl’ waren C. van Eesteren (geboren 1897, hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft), G. Th. Riet-
veld (geboren 1880, ook binnenhuisarchitect en meubelontwerper, woonhuis Prins Hendriklaan Utrecht, 1924) en J. J. P. Oud (geboren 1890). Oud bouwde in Rotterdam (Spangen, de Kiefhoek en Hoek van Holland) woningblokken die internationaal de aandacht trokken, evenals zijn woningen in Stuttgart. In haar
voorliefde voor het abstracte vlak is de groep ’De Stijl’ verwant aan het Bauhaus. De belangrijkste schilders van ’De Stijl’ waren B. van der Leek (1876-1959) en P. Mondriaan (1872-1944).
Bij de opvattingen van ’De Stijl’ sluit aan de nieuwzakelijke bouwtrant van L. v. d. Vlugt (fabriek Van Nelle, Rotterdam, 1928) en van J. F. Staal (gebouw ’De Telegraaf, Amsterdam, 1929, Beurs Rotterdam, 1938). A. J. Kropholler was een voortzetter van de Berlagestijl in zijn vaak romaniserende baksteenkerken en zijn raadhuizen, waarin hij eveneens motieven naar historische kunststijlen verwerkte. Een klasse apart vormt het werk van W. M. Dudok, voornamelijk in Hilversum: een raadhuis en scholencomplexen. Hilversum is voor de moderne Nederlandse bouwkunst interessant door de manier, waarop hier eigentijdse problemen werden aangevat bij de nieuwe gebouwen (studio’s voor radio en televisie) met hun vaak gedifferentieerde ruimten voor uiteenlopende doeleinden. Dezelfde problemen
kregen een tegengestelde oplossing in de complexen van de B.B.C. bij Londen, waar alle ruimten zijn verspreid; in het stadscentrum van Parijs zijn ze verenigd binnen één cirkelrond hoog bouwlichaam.
Vernieuwing kwam er ook in de kerkbouw. Nieuwe architectonische inzichten, deels resultaat van hernieuwde bezinning op de liturgie, resulteerden in kerkgebouwen die weinig meer gemeen hebben met de traditionele. Een bekend voorbeeld is de Kruiskerk te Amstelveen van Prof. M. F. Duintjer (1951); daarna zijn tal van kerken gebouwd die sterk afwijken van de traditionele vormen. Dit is ook de reden dat deze ontwikkeling zich nog hoofdzakelijk manifesteert in de protestantse kerkbouw; bij
rooms-katholieke kerken spelen immers traditionele factoren (de plaats van altaar, koor, enz.) een veel grotere rol. Niettemin zoekt men ook hier naar nieuwe vormen, die op waardige wijze uiting geven aan de plaats van de kerk in deze moderne tijd. De grote golf van nieuwbouw in Zweden zou onmogelijk zijn geweest zonder de vernieuwing van de baksteenstijl.
Een fraai voorbeeld is het nieuwe stadhuis in Stockholm (1926); in zijn decente vormbehandeling greep de bouwmeester, Ragnar Östberg, terug op het torenmotief, zoals ook Berlage dat voor zijn Beurs had gedaan; daarmee werden de lijnen getrokken van het Malarmeersilhouet van de Zweedse hoofdstad. Op zijn beurt heeft het Stockholmse stadhuis weer Nederlandse bouwmeesters geïnspireerd; verwantschap is te herkennen in het raadhuis van Enschede (1930, door G. Friedhoff) en het museum Boymans-Van Beuningen in Rotterdam (1934, door A. van der Steur). De Zweedse en Deense interieurkunst en meubelkunst veroverden in de decennia na de laatste wereldoorlog terreinen, die elders in Europa en Noord-Amerika tijdens de oorlogsjaren hadden braak gelegen. De Scandinavische ontwerpers gaven aan de gehele wereld een voorbeeld van moderne materiaalbeheersing, gericht op utiliteit.
door Prof. Dr. H. Tintelnot.