DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:
DE PLASTIEK VAN DE OTTOONSE RENAISSANCE: VROEGE KERKBEELDEN
In de tijd voor en na de millenniumwisseling komen in het weste¬lijk deel der christelijke wereld de eerste kerkbeelden voor. Uit zuid- en midden-Frankrijk is slechts een enkel voorbeeld bewaard gebleven, het gouden Fidesbeeld uit de schat van de voormalige abdijkerk in Conques, maar de contemporaine bronnen berichten over een aantal andere beelden. Uit de late tiende eeuw stamde het Mariabeeld van de kathedraal van Clermont-Ferrand; een in 970 opgemaakte inventaris van de schat van deze kathedraal noemt het ’majestas sanctae Mariae’. Een aantal latere Maria¬beelden uit Auvergne, meestal in de twaalfde eeuw vervaardigd, schijnt dit ’Ottoonse’ prototype na te volgen.
In West-Duitsland zijn verscheidene Ottoonse kerkbeelden bewaard gebleven, Mariabeelden en grote crucifixen. Ze zijn alle uit hout vervaardigd en voorzover het de Mariabeelden betreft met geplet goud overtrokken. Crucifixen en Mariabeelden bevatten relikwieën; ze zouden dus een soort figuraal gevormde reliekschrijnen kunnen zijn (zoals het draagaltaar uit Trier). Een Mariabeeld uit de schat van de Munsterkerk in Essen heeft als enig werkstuk nog de oorspronkelijke goudbekleding. Het is iets later ontstaan dan het stuk uit Clermont-Ferrand, want het moet vervaardigd zijn in de tijd van de reeds genoemde abdis Mathilde (973-1011). Voorgesteld is de tronende Maria, die in de rechterhand als ’Nova Eva’ de appel draagt en met de linkerhand het zegenende Christuskind in haar schoot ondersteunt.
Star staren de ingezette ogen van email met hun brede zwarte pupillen. Ziehier een tussenvorm van cultusvoorwerp en beeld, met de werking van een idool. In het detail is de vormgeving, zoals paste bij de vroeg-Ottoonse stijl, allerminst star; de plaatsing van benen en armen en de nijging van het hoofd geven verschuivingen te zien van de lichaamsassen, die slechts begrepen kunnen worden als nawerking van de antieke lichaamsdynamiek. Zoals bij vrijwel alle Ottoonse werken zijn deze motieven niet meer natuurlijk organisch geïnterpreteerd, maar abstract en for¬meel herhaald. Het artistiek niveau is niet hoog, maar het beeld laat eenzelfde dualisme zien als de ’reliëfs’ van de deuren uit Hildesheim. Een Mariabeeld, dat twee generaties later is ontstaan, als de Madonna van bisschop Imad van Paderborn (1051- 1076), ziet er al veel ’middeleeuwser’ uit. Hier zijn de vormen nu werkelijk verstard; de benen staan symmetrisch naast elkaar, het hoofd is volkomen recht op de afhangende schouders geplaatst. Vervlogen lijkt de herinnering aan de antieke vorm, die het werkstuk uit Essen nog had gekenmerkt. Het zijn dezelfde stijlverschillen, die we moesten vaststellen bij een vergelijking van de boekband uit Echternach met die van abdis Theophanu van Essen.
Artistiek staat een vroeg-Ottoons kruis als dat van aartsbisschop Gero (969-976) in de Dom van Keulen op veel hoger niveau dan de Madonna van Essen. Het geeft het type van de gestorven Christus, dat we reeds kennen van de gravering aan de achterkant van het Lothariuskruis in Aken: het hoofd is neergezonken, de knieën zijn licht opgetrokken, de handen licht naar onderen gebogen. De week modellerende ’vloeiende’ vormentaal is weer vroeg-Ottoons, wellicht specifiek Keuls (vergelijkingen met krui- sigingsvoorstellingen van de Keulse boekverluchting ondersteunen deze veronderstelling).
De Ottoonse kerkbeelden, figurale reliekenschrijnen van grote afmetingen, vormen niet het begin van een specifiek middeleeuwse plastiek. Evenals de gedreven antependia en het liturgische gerei behoren ze tot de mobiele inventaris van de vroegmiddeleeuwse kerken. De middeleeuwse sculptuur in engere zin begint met een nieuwe integratie van beeldhouwkunst en architectuur. Dit proces zet pas in na de Ottoonse periode, omstreeks 1100, en bereikt zijn voleinding in de Gotiek. De ’sculptuur’ van de Karolingische en Ottoonse perioden voltrok voor het Noorden de transpositie en assimilatie van de vormen en typen, die door de late Oudheid en het Griekse oosten waren ontwikkeld.
door Dr. W. Sauerlander.