DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:
DE PLASTIEK VAN DE OTTOONSE RENAISSANCE
De Ottoonse renaissance, die aanvangt in de tweede helft van de tiende eeuw, ontwikkelt zich niet continuerend uit de Karolingische kunst, maar moet als een nieuw begin worden gezien. Het verbreidingsgebied van de ’Ottoonse kunst’ strekt zich ook niet uit over het gehele gebied van het Karolingische rijk, maar omvat slechts de oostelijke helft van de landen van Karel de Grote, waarover de Duitse keizers heersten. Nieuwe gebieden, die in de Karolingische tijd nog aan de periferie lagen, o.a. midden-Duitsland met kunstcentra als Hildesheim en Maagden¬burg, krijgen nu kunsthistorische betekenis. West-Europa daarentegen schijnt gedurende de late tiende en vroege elfde eeuw geen artistieke prestaties te hebben geleverd, die vergeleken kunnen worden met de Ottoonse renaissance, zoals die zich in het gebied van het Duitse rijk ontplooide. Sociologisch bleef ook de Ottoonse kunst beperkt tot een dunne bovenlaag, tot de over het hele land verspreide kloosters en stiften, die nauw met het keizershuis waren verbonden. De Ottoonse kunst is geen volks¬kunst, maar door en door een hofkunst, ook daar, waar het keizershuis niet rechtstreeks als opdrachtgever optreedt. Uit¬eindelijk dient de Ottoonse kunst slechts te worden begrepen als een renaissance van bepaalde ’antieke’ vormen. De Byzantijnse invloeden zijn van veel grotere betekenis dan in de Karolingische tijd.
De opdrachten, die aan de beeldende kunst worden gegeven, zijn essentieel nog dezelfde als in de Karolingische tijd. In steen uitgevoerde bouwplastiek is ook in de Ottoonse tijd nog zeldzaam. Dominerend blijven het ivoorsnijwerk en de goudsmeed¬kunst, met nadruk op de laatste. Er zijn nu ook grote gegoten kerkdeuren bewaard gebleven met cycli van figurale reliëfs. Houtplastieken ontbreken niet geheel: van de kerkbeelden, die in deze tijd beginnen voor te komen, zijn sommige van hout.
door Dr. W. Sauerlander.