Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

negentiende eeuw – tweede helft – schilderkunst – België - Nederland

betekenis & definitie

KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:

DE SCHILDERKUNST 1848-1906: BELGIË EN NEDERLAND

Het impressionisme was niet de enige negentiende-eeuwse Franse schilderstijl, die tot ver in het buitenland invloed uitoefende. Na een eerste afwijzende reactie toonde in België en Nederland het moderne publiek meer belangstelling voor het realisme dan voor het thans zo bewonderde negentiende-eeuwse Franse impressionisme.

In de Belgische kunst namen de sociale tendens, de milieuschildering en de behoefte aan scherpe karakterisering van de mens de plaats in van de gerenommeerde historieschildering. Het is te begrijpen dat in de eerste jaren na de afscheiding van Nederland (1830) de belangstelling van de schilders uit het jonge koninkrijk België zich vooral op de historie had gericht. Gustaaf Wappers (1803-1874) schilderde toen in de romantische trant van Delacroix een toneel uit de Belgische Omwenteling, dat uitbundig werd toegejuicht. Een echte romanticus was Louis Gallait (1810-1887). Zijn grote compositie Troonsafstand van Keizer Karei V’ (1841, Museum Brussel), maakte een triomftocht door Europa; de historieschildering in Duitsland stond sterk onder Gallaits invloed.

Henri Leys (1815-1869) ontwikkelde een eigen stijl in het romantische genre van de historieschildering, echter beïnvloed door Millet en Courbet. Leys schilderde vooral voorstellingen uit het zestiende-eeuwse leven in Antwerpen. Wandschilderingen, door hem voor zijn eigen woning gemaakt, sieren thans het Antwerpse stadhuis. Een scherp contrast bestond er in de volgende periode tussen het werk van Alfred Stevens (1823-1906), de bewierookte vertolker van de elegante ’monde’, en de ’arbeiders’-schilderijen van Meunier. Constantin Meunier was niet alleen een groot beeldhouwer, maar ook een groot schilder. In de Borinage tekende en schilderde hij het leven in en bij de kolenmijnen, de glasblazerijen en de hoogovens.

Een groot Vlaams schilder was eveneens Hendrik de Braeckeleer (1840-1888). Beïnvloed door de zeventiende-eeuwse Hollandse kunst schilderde hij binnenhuizen en genrestukken. Félicien Rops (1833-1893) dankt zijn roem in de eerste plaats aan zijn knappe etsen. Met zijn schilderwerk in donkere tonen (De dood op het bal; Verz. Kröller) gaat hij de kant uit van het impressionisme. L. Frédéric (1856-1940) maakte opmerkelijke allegorische en religieuze voorstellingen, landschappen en boeren-uitbeeldingen. Rik Wouters (1882-1916) kan als een impressionist worden gezien. In echt-Vlaamse kleurenpracht schilderde hij landschappen en portretten. Theo van Rijsselberghe was een Vlaamse representant van het pointillisme. Later schilderde hij op meer traditionele wijze landschappen en figuurstukken.

Ook Nederland had in de negentiende eeuw zijn romantische schilders: Ary Scheffer (1795-1850, onderwerpen uit de literatuur, religieuze voorstellingen en portretten), Jan Willem Pieneman (1779-1853, directeur van de Kon. Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, schilder van portretten en historiestukken als ’De slag bij Waterloo’), Cornelis Kruseman (1799-1839, landschappen, stadsgezichten, genrestukken), Henri Rochussen (1812-1889, historische genretaferelen), Barend Cornelis Koekkoek (1803-1862, landschappen, bosgezichten), A. Schelfhout (1787-1870, landschappen).

De overgang van Romantiek naar realisme en impressionisme voltrok zich in het werk van Jozef Israels (1824-1911), Johannes Bosboom (1817-1891) en Jacob Maris (1837-1899). Jozef Israëls begon met historische en Bijbelse taferelen, maar typisch voor zijn latere werk zijn vooral zijn uitbeeldingen van het vissersleven, zijn portretten en aquarels. Johannes Bosboom had als eigen genre het kerkinterieur; door de zeer knappe lichtbehandeling, herinnerend aan Rembrandt, leken zijn kerkruimten als in het oneindige opgeheven. De stoffering, soms met figuurtjes in zestiende-eeuwse zwarte kledij, zoals zijn vrouw (Geertruida Bosboom-Toussaint) die in haar romans tot leven wekte, werd hoe langer hoe meer bijzaak. Bosboom beeldde geen taferelen uit, maar de geest van eerbied in het heiligdom: hij gaf impressies. In het oeuvre van Jacob Maris (1837-1899) neemt het landschap de voornaamste plaats in. ’Een verrassende kringloop heeft het landschap over Engeland en door Frankrijk heen terug gebracht naar Holland. Ruysdael en Hobbema betoverden Gainsborough en Constable, die op hun beurt de meesters van Barbizon bezielden, waarop de Haagse school zich eindelijk weer ging vormen’ (Gerard Brom).

Jacob Maris en de schilders van de Haagse school (bijgenaamd de Grijze school) zagen Holland onder een donkere hemel, in gesluierde heerlijkheid. Tot deze min of meer lyrische school behoorden behalve Jacob Maris, diens broers Matthijs (18391917) en Willem (1844-1910), H. W. Mesdag (1831-1915), J. H. Weissenbruch (1824-1903), Albert Neuhuys (1844-1914) en Anton Mauve (1838-1888). Hun schilderijen zijn o a. te vinden in het Museum Mesdag en het Gemeentemuseum te ’s-Gravenhage.

Op Amsterdam georiënteerd was een meer naturalistische stroming, waartoe gerekend worden de schilders G. H. Breitner (1857-1923, o.a. stadsgezichten en militaire stukken), Floris Verster (1861-1927, bloemstukken, stillevens, portretten), Jacobus van Looy (1856-1930, interieurs, bloemstukken, portretten), Suze Robertson (1855-1922, stillevens, landschappen, stadseezichten), Willem Witsen (1860-1923, stadsgezichten), Marius Bauer (1867-1932, voornamelijk Oosterse taferelen) en Isaäc Israels (1865-1935, zoon van Jozef, stadsgezichten, strandtaferelen enz.).

Evenals in de zeventiende eeuw beoefenden in de negentiende eeuw de grote Nederlandse schilders veelal ook de tekenkunst en/of de etskunst.

De Nederlander Johan Bartold Jongkind was in Frankrijk voorloper geweest van het impressionisme; de grote Nederlandse schilder Vincent van Gogh (1853-1890) werd in Frankrijk een der grondleggers van het Europese expressionisme. In Nederland stond hij in zijn ontwikkelingsjaren tussen de Haagse (lyrische) en Amsterdamse (naturalistische) stroming in. In Frankrijk geraakte hij middenin het splijtingsproces in het impressionisme.

Vincent van Gogh, geboren in Zundert, was een predikantszoon van het Brabantse platteland. Twee jaar studeerde hij in Den Haag, onder leiding van zijn neef Anton Mauve, en daarna nog een paar maanden in Antwerpen, maar de verbijsterende techniek uit zijn creatieve jaren heeft hij toch in hoofdzaak zichzelf bijgebracht. Zijn pogingen faalden, als bediende in een kunsthandel of als lekeprediker in het burgerlijke leven een plaats te vinden; in zijn werk is hij een prediker, een getuige gebleven. Reeds in deze vroege jaren waren er blijken van hypernervositeit en overgevoeligheid. Veelbetekenend zijn zinnen als deze in brieven aan zijn broer Theo, die hem geestelijk zeer na stond en die hem zijn leven lang trouw geholpen heeft: ’Sommige mensen hebben een groot vuur in hun ziel en er komt niemand om zich er aan te warmen’. ’Zou het niet kunnen zijn, dat men een ding beter en juister ziet, als men er van houdt, dan wanneer men dat niet doet?’ Uit de klacht ’er komt niemand om zich te warmen’ spreekt de innerlijke eenzaamheid van de geniale mens. Vincent van Goghs leven is het voorbeeld van het leven van een onbegrepene. Aan het einde van de negentiende eeuw was de vroegere gebondenheid van de kunstenaar aan opdracht en samenleving volkomen verstoord.

Een schilder als Vincent van Gogh werd gedwongen tot de levenshouding, die Toulouse-Lautrec heeft weergegeven in het portret dat hij in Parijs van Vincent schilderde: een man van zeer noordelijk uiterlijk, eenzaam in een kaal restaurant. Na een periode van armoede en nood in Antwerpen had Vincent in Parijs een toevlucht gezocht bij zijn broer Theo, die daar in een kunsthandel werkte. Het was Theo, die hem met de impressionisten in contact bracht. Zo lang hij leefde heeft Vincent - met deze naam signeerde hij zijn werk - bij het publiek geen waardering gevonden; slechts enkele schilderijen heeft hij kunnen verkopen. Zijn eerste werkstukken waren - evenals die van Cézanne - van een bevreemdend gebrek aan talent. Pas laat, voor een genie eigenlijk te laat, ontwikkelde hij een eigen stijl. Vincents teken- en schildertechniek schoot technisch te kort, volgens academische opvatting. Volgens zijn eigen opvatting kon hij door te tekenen en te schilderen zoals hij het deed zichzelf het best uitdrukken. De techniek bleef voor hem altijd ondergeschikt aan de expressie. Hij drukte zich uit in kleuren.

In zijn Nederlandse jaren tekende en schilderde hij, naar het voorbeeld van de bewonderde Millet, het boerenleven in Brabant en korte tijd in Drente. Het hoogtepunt van deze studie vormt het volkomen onromantische doek ’De aardappeleters’, een mijlpaal in de geschiedenis van de kunst. Van het clair-obscur en de donkere regenmotieven van zijn noordelijke impressies kon Vincent zich pas losmaken toen hij Parijs had leren kennen, het impressionisme, het neo-impressionisme en Gauguin. Tussen februari 1886, zijn aankomst in Parijs, en zomer 1890, toen hij de hand aan zichzelf sloeg, bracht hij zijn unieke oeuvre tot stand. Met de scheppingskracht van de maniak stootte hij alle oude motiefbegrippen van zich af, want honderden nieuwe motieven drongen op hem aan. Circa tweehonderd olieverfschilderijen maakte hij in Parijs. Om midden in de natuur te komen trok hij na twee jaar verder naar het zuiden, naar de zon. In Arles kwamen weer ongeveer tweehonderd schilderijen tot stand en na het catastrofale einde van zijn samenwerking met Gauguin nog vijftig in het krankzinnigengesticht St. Remy. Een dergelijke scheppingsdrang is beangstigend en imponerend tegelijk. Vaak had Vincent vijf of acht motieven tegelijk op stapel. Hele variantenseries schilderde hij over de vruchtbomen en bloemen van Arles (’De keizerskronen’), want hij had er behoefte aan zijn natuurindrukken te intensiveren.

Behalve het Parijse impressionisme en neo-impressionisme heeft ook de Japanse prentkunst invloed uitgeoefend op Van Gogh. Een aantal Japanse houtsneden bracht hij over in olieverfschilderijen om gevoel te krijgen voor het ritme en de kleur. Vincents kleurengamma valt hoe langer hoe meer in de lichtere tonen en het is te zien, dat de leer van de ontleding der kleuren voor hem vruchtbaar is geweest. Wat bleef was de kracht van de zuivere kleur, waarover Vincent zo vaak geestdriftig heeft geschreven. Zijn penseel werd een steeds williger middel tot vormgeving. Met steeds breder toets analyseerde hij in bochten en golvingen ritme en beweging der natuur.

Aanvankelijk schilderde Vincent het Provengaalse Iandschap nog op traditionele manier (Boten op het strand te Saintes-Marie, verz. Ir. V. van Gogh, permanent in het Stedelijk Museum, Amsterdam, De ophaalbrug van Arles, Otterloo). Later is het of de vormen gaan leven, of ze deinen en golven. De sterren draaien, de cypressen laaien als zwarte vlammen ten hemel. Niets is er meer in rust. Zulke schilderijen zijn geen waarnemingen meer, geen objectivaties, maar expressies. ’Ik wilde met mijn rood en groen de hartstochten van de mens laten zien’. Om de druk van de hitte bij het werk, het onderduiken van zijn ik in de dampende natuur, voor te stellen, bediende Vincent zich van de krachtigste kleuren. De tijd van de valeurs was voorbij. ’Het blond der haren overdrijf ik tot oranje, chromaatgeel, citroengeel’. Een nieuwe dramatiek van de kleur brak aan - Vincent noemde die ’poëzie’. In de kleur zag Vincent van Gogh de toekomst voor de schilderkunst.

door Dr. H. Tintelnot.

< >