KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:
VAN KLASSICISME TOT MODERNISME: OVERZICHT
Grote staatkundige en geestelijke omwentelingen wachtten Europa in 1788, het jaar waarin Goethe uit Italië naar Weimar terugkeerde. Het begin van Goethes reis naar Italië viel in augustus 1786; Frederik de Grote, die als laatste Rococo-vorst de belichaming was geweest van de artistieke traditie, had toen het toneel der historie reeds verlaten. Met de regering van Lodewijk XVI van Frankrijk eindigde in 1789 tevens de achttiendeeeuwse hofcultuur. In de tijd, dat in Frankrijk onder vele gruwelen de revolutie het geboorteuur werd van een nieuw Europa, beleefde Oostenrijk het fiasco van de vooruitstrevende en tolerante politiek van Jozef II, de keizer die in de humanitaire geest van de tijd een hervorming van staat en maatschappij tot stand had willen brengen. De Verlichting, die evenzeer de kunsttheorie beïnvloedde als de historisch-archeologische wetenschappen, had ook voor de politieke omwenteling de bodem bereid.
In de kritiek op het tijdperk van het absolutisme kwam een nieuwe burgerlijke intelligentia aan het woord; haar kunst weerspiegelde de spanningen van de tijd. De Maecenasrol van de vorsten en de geestelijkheid was uitgespeeld; de bevordering van de kunsten kwam nu te liggen op de weg van de ontwikkelde burgerij. Goethe, Herder en Schiller hadden een nieuwe wereld des geestes opgeroepen; Diderot, Voltaire, Winckelmann en Lessing hadden allerwege voor de nieuwe boodschap ontvankelijkheid gewekt. Het is niet toevallig, dat in de tijd van het afsterven van het Rococo - de periode tussen 1755 en 1789 - aan de beeldende kunsten zovele theoretische eisen werden gesteld, bijvoorbeeld door Lessing. Trouwens niet alleen aan de beeldende kunsten. Ook van de muziek uit de tijd van Goethe (dus de tijd van Haydn, Mozart en Beethoven), werd verwacht dat zij alle zinnen en gevoelens zich zou laten uitleven in de kunst.
De beeldende kunsten gingen bij het uitbreken van de Franse revolutie een nieuwe fase in: ze keerden zich naar de gemeenschap. Het duurde ook niet lang meer voor er musea werden gebouwd. Het Klassicisme was tot volledige rijping gekomen. De twee generaties, die het voorbereidden, waren nog niet bij machte geweest een nieuwe vitaliteit in de plaats te stellen van de zinnelijke blijmoedigheid van het Rococo. Het streven naar de Attische ’edele en stille grootheid” leek de polaire tegenstelling van Rousseau’s ’terug naar de natuur’. De leuze ’terug naar de Oudheid’ was voortgevloeid uit bepaalde geschiedkundige gegevens: de opgravingen in Pompeji en Herculaneum en de nieuwe archeologische kennis van Griekenland. De kreet: ’terug naar de natuur’, die reeds in het late Rococo inzette, riep een nieuwe gevoelscultus op, die zich evenzeer uitdrukte in de landschaptuinstijl als in de lyriek en in de schilderkunst.
Reeds Füssli heeft opgemerkt, dat omstreeks 1789 de grote generatie van de laatste Barokkunstenaars was heengegaan en eveneens de avantgarde van de Verlichting. In Frankrijk werden tijdens de revolutie geen domkerken maar tempels gebouwd; in Napels en Madrid werd gepoogd aan het Godshuis de gedaante te geven van een Panthéon. Dit kan worden gezien als de intensivering van een streven, waarvan reeds de bouw van de Hedwigskirche in Berlijn, onder Frederik de Grote, het begin was geweest: het religieus-cultische wilde men combineren met het culturele. Ideologie verbond zich allerwege met geschiedenis, dweepzucht met wetenschap. Toen andere wegen werden ingeslagen dan die der barokke traditie werd het nodig iets nieuws op de plaats te stellen van de ’gezwollenheid’. Dit nieuwe moest echter evenzeer gefundeerd zijn in de ideeën van vrijheid en humaniteit als in het begrip en de behoefte van het publiek. Katholieke religie en antieke godenverering, evangelische vergeestelijking en sentimenteel verlangen naar de wedergeboorte van beschavingen, die als klassiek werden beschouwd, dit alles riep een situatie op van voortdurende geestelijke gespannenheid.
Zo moesten dus allerwege contrasterende stromingen ontstaan, fronten die zozeer zonder overgang naast elkander lagen als Oudheidscultus en dwepen met de Gotiek. Beide werden gevoed door idealisme, beide moeten worden begrepen als verering van het verleden. Op het vlak van het zuiver subjectieve, zoals paste bij het vrijgevochten individualisme na de tijd der omwentelingen, groeide een nieuwe kunst. Vandaar dat in de titel voor dit tijdperk de verzamelnamen Klassicisme en Modernisme staan. De controverse tussen deze beide, het heen en weer zwenken van de kunsten tussen wat geleerd kan worden en wat moet worden gevoeld, tussen historische vastheid en persoonlijke inventie, zou tot in de twintigste eeuw doorwerken.
door Dr. H. Tintelnot.