Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

negentiende eeuw – tweede helft – architectuur -Frankrijk

betekenis & definitie

KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:

DE ARCHITECTUUR 1848-1906: FRANKRIJK

Ook voor Frankrijk betekenen de jaren rondom 1848 in de architectuur een caesuur. Kort na de Napoleontische restauratie (1851) was de eerste steen gelegd voor de uitbreiding van het Louvre van L. T. Visconti (1853); in de publieke kunstbemoeienis bleek, dat de smaak plotseling veranderd was. De oorzaak lag niet alleen bij het hof van Napoleon III. Het historisme in de bouwkunst sloeg na een lange voorafgaande ontwikkeling een andere richting in. Het academische Klassicisme was uitgeput, na de bouwkunst van drie generaties te hebben beheerst. Het Klassicisme paste inderdaad bij de smaak van de Fransen, maar in deze tijd ging de belangstelling van kunst, wetenschap en literatuur allereerst uit naar de nationale voorbeelden van de Middeleeuwen of de nog altijd gewaardeerde Italiaanse Renaissance. Zelfs oriëntaalse vormen uit Tunis en Algiers beïnvloedden de kunstenaars in deze periode van beginnend Frans kolonialisme.

Zowel in Parijs als in München volgde omstreeks 1850 op het Klassicisme het Renaissancisme. In de schilderkunst werd het aanvankelijk nog tegengehouden door Ingres en Couture. In de architectuur kon het gemakkelijker doordringen. De strenge oud-Parijse bouwstijl paste niet meer bij de groeiende behoefte aan visualisatie en decoratie. De voorliefde voor Gotiek stamde nog uit de tijd van de Romantiek. Inderdaad werkte de neogotische architectuur visueel. Door het bekijken van historische architectuur moesten de mensen eerbied opvatten voor de scheppingskracht van het eigen volk in het verleden; zo werden hun nationale gevoelens versterkt. Voor Frankrijk was er reden te over voor occupatie met de monumenten van de Middeleeuwen, want de revolutiecomité’s van 1789 hadden als vandalen huisgehouden in de kathedralen en kastelen. Na de revolutie waren Gotiek en stijl Louis-Quatorze de bij uitstek Franse stijlen. Voor het historisme was de Gotiek de uitbeelding van een grote middeleeuwse wereld. In Parijs werd het nieuwe begrip voor de middeleeuwse bouwkunst sterk gestimuleerd door de bouw van de Ste-Clotilde door Gau. De architecten bepaalden zich niet meer tot stijlkopie, ze gingen over tot restauraties. En daarvoor was meer nodig dan enthousiasme: een wetenschappelijk beeld gewonnen uit historische bronnen en geschiedkundige reconstructie.

De exponent van deze cultus der Middeleeuwse monumenten werd Eugène Emanuel Viollet-le-Duc (1814-1879). Hij legde zijn ervaringen neer in de vele delen van zijn beroemde ’Dictionnaire’. Zijn architectonisch oeuvre wordt in oudere kunsthistoriën nogal eens geïllustreerd met een afbeelding van het door hem herbouwde kasteel Pierrefonds, alsof dit een origineel werk zou wezen. We dienen ons er echter van bewust te zijn, dat Pierrefonds, evenals andere geliefde plaatsen van het moderne toerisme, Carcassonne en Ste-Chapelle, als herbouw moet worden beschouwd. Uit de plaatsing in Vezelay van een nagemaakt tympanon in reconstructies van het westportaal blijkt dat deze periode in haar geestdrift geen onderscheid maakte tussen verbeteren en nieuw construeren, herstellen en fantaseren. Met deze Franse school van het midden der eeuw begon in Europa de bestudering van de kunst.

Er zijn tegenwoordig kunsthistoriën, waarin het werk als dat van Viollet-le-Duc nauwelijks of geheel niet aan de orde komt. Voor sommige kunsthistorici schijnt de Franse kunst van deze tijd slechts uit de schilderkunst te bestaan. Maar al worden Viollet en Garnier dan in bepaalde kunsthistoriën niet eens genoemd (Phaidon), ze blijven bouwmeesters, die hun tijd typeren. Welke problemen het eclecticisme opriep bleek in Parijs, het Parijs van het Tweede keizerrijk. De bemoeiingen met de documentenzorg hadden ook voor de romaanse kunst nieuw begrip opgeroepen. Vroeger dan in andere landen werden in Frankrijk neo-romaanse kerken gebouwd. In dezelfde tijd van de nieuwe gietijzerconstructies, waarvan de belangrijkste voorbeelden zijn de Eifeltoren, de markthallen en de centrale zaal van de Nationale Bibliotheek, kwamen tot stand de kerken van Paul Abadi Jr. († 1884): eerst St. Pierre en later de veelgeprezen Sacré Coeur, naast de kathedraal van Marseille hèt voorbeeld van neoromaanse marmer-bouw in Frankrijk. Ballu († 1885) en Deporthe († 1898) bouwden in dezelfde tijd, op renaissance-terrassen de kerk Ste Trinité (1861-1867).

De ontstellende vermenging van romaanse, gotische en renaissancistische motieven demonstreert in elk geval hoe richtingloos er in die tijd naar stijl werd gezocht. Hoezeer er gedweept werd met de Renaissance bleek uit de herbouw van het Parijse stadhuis; in ’edele Renaissance’ herrees het uit de puinhopen van na de Commune (1871). In het Trocadéro (1878) tenslotte werd een poging gedaan de Renaissancevormen toe te passen op de moderne utiliteitsarchitectuur. Niet onvermeld mogen blijven de stedebouwkundige experimenten: de Boulevard Haussmann en de gordelstraten op de geslechte wallen van Parijs. Ze werden in vele steden nagevolgd. Dat werden eveneens de pleinen en parken, ontworpen door J. D. Davioud († 1881). De decoratieve charme en de grandioze opzet van barokke parterres naar het voorbeeld van Versailles kregen daarmee hun effect in de stedenbouw.

Omstreeks 1870 vond er dus een ontwikkeling plaats naar de neo-Barok. In deze stijl bouwde Charles Garnier († 1898) de Grand Opéra (1861-1874). Het immense bouwwerk past de vormen toe van het vroege Louis Quatorze. In plaats van de tot dusver gebruikelijke klassicistische zuilenhallen en van de maskering der interieur-functie door de façade van de ’Muzentempel’ zijn foyervleugels, trappenhuizen, logenhuis en toneelkap als massa’s zichtbaar. De grandioze samenvatting door het geweldige dak van het toneelhuis is pas op een afstand te zien. Uit de pronkzucht van het Tweede keizerrijk komt voort de opeenhoping van versieringsvormen over het gehele bouwwerk. In dit weelderige apparaat zinken in het niet de ensembles der beeldhouwwerken (Carpeaux en zijn kring). De nieuwe picturale visie blijkt uit de combinatie van verschillende marmer- en steensoorten (tegenwoordig zwartgeroet) en verguldsels en bronzen. Met het lichte exterieur contrasteren de sonore kleuren van het weelderige interieur; het beroemde trappenhuis en de foyer met hun pracht van porfier, jaspis en gouden kandelaars behoorden lange tijd tot de belangrijke bezienswaardigheden der bouwkunst.

door Dr. H. Tintelnot.

< >