KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:
DE SCHILDERKUNST 1789-1848: SPANJE
In het veelbewogen jaar 1789 werd in Spanje Francisco de Goya (1746-1828) benoemd tot hofschilder van de koninklijke familie. Aan de rand van de revolutie was een artistiek genie tot rijping gekomen. In het jaar 1763 had Goya zich in Madrid gevestigd, waar zijn leraar Bayeu hem introduceerde in de kring van Mengs en hij had reeds verbluffend werk geleverd. Volgens zijn eigen uitspraak had Goya drie leermeesters: de natuur, Velazquez en Rembrandt. Maar het werk, dat hij in navolging van de beide grote meesters schiep, is allerminst epigonistisch. In zijn vroege fresco’s is lang de lichtende trant van Tiepolo († 1770, Madrid) te onderkennen en zijn vroege portretten hebben de discipline van de Klassicist Mengs († 1779). Evenwel was de kunst van deze antipoden, die in 1761 naar Madrid werden geroepen voor een kunsthervorming in de stijl van de Verlichting, voor de loutering van Goya’s rijpende genie toch niet meer dan een filter. In Goya’s drieënveertig tapisserie-ontwerpen is de losheid van het na-Rococo overal overgegaan in een geladen stijl, die soms afzakt naar de populaire trant, soms zelfs stuntelig wordt. Overal vlammen sterke kleuren op, een scherp citroengeel, een stralend irisblauw (Carnavals-serenade).
In de revolutie koos Goya de partij van het volk. Juist in deze revolutiejaren maakte hij een zware crisis door, niet alleen als kunstenaar, maar ook als mens. In 1792 werd hij doof. De geniale mens werd een vereenzaamde, als Beethoven, en ook een verbitterde. Goya, een man die hield van de gezelligheid en van het avontuur, doorworstelde de ineenstorting van de menselijke samenleving, doorleed de twijfel aan de moraal, aan de godsdienst. Wel bleef hij ook na deze crisis een hoogst gecultiveerd portretschilder, maar zijn figuren staan op een eigenaardig vereenzaamde manier in de ruimte en dit kan niet alleen het gevolg
zijn van klassicistische sympathieën. Het meest huiveringwekkend heeft hij zijn bittere levenservaringen en levensbeschouwing uitgedrukt in reeksen prenten, die hij tekende onder de ontstellende indrukken van de revolutiejaren en van de guerillaoorlog in de tijd van Napoleon. In deze periode raakte hij alle achting kwijt voor de mens als schepsel.
Reeds in 1786, het jaar van zijn eerste tentoonstelling, had Goya koning Karei III als een dégénéré geschilderd, maar in de vorm volgde hij toen de jachtschilderijen van Velasquez. De portretten van Karels opvolger Karel IV en diens weinig deugdzame gemalin, MarieLouise, worden sinds het revolutiejaar 1789 hoe langer hoe meer tot caricatuur, en dan caricatuur in de zin van open-leggen van de ziel. Het haast griezelig indringend geschilderde portret van de koningin in het paleis in Madrid komt heel dicht bij het onverbloemd te kijk stellen van het lelijke in de menselijke ziel. In het schilderij van het koninklijk gezin (1800) staan de figuren als opgeprikte poppen in de ruimte, vol hoogmoed, domheid, begeerte en conventie. Goya’s studies voor zulke schilderijen zijn altijd huiveringwekkend. Met meedogenloze onomkoopbaarheid werpt hij de vraag op of dergelijke creaturen in zulke onstabiele tijden een zo hoge rang mogen bekleden.
Omstreeks deze tijd schilderde Goya behalve de beroemde Majaschilderijen ook de ’volksvermaken’; ze omvatten de kritiek van de onomkoopbare waarnemer op krankzinnigengestichten en processies, terechtstellingen en bizarre bedevaarten. In zijn technisch grandioze aquatinta- en etsenseries ontladen zich verschrikkelijke taferelen, bijv. in de ’Suenos’, de ’Proverbios’ en de ’Caprichos’; vaak hebben ze een bijtend-ironische ondertitel. De beroemde stierengevechtserie uit 1815 was nog een verheerlijking van de Spaanse folklore (Goya’s talent heeft altijd in dienst gestaan van het eenvoudige volk) maar onder de verschrikkingen van de Spaanse vrijheidsoorlog ontstonden de ’Desastros de la Guerra’ (1808). Gruwelijke beelden roepen ze op, taferelen van wilde vertwijfeling en verschrikkelijke vernietigingswaan. ’Men kan dit niet aanzien’ staat onder een blad, dat het fusilleren uitbeeldt van stom vertwijfelde groepen burgers.
De executies van 3 mei 1808 inspireerden Goya tot een nachtstuk van schokkende drift; evenals die wilde zwarte vrijheidsstrijders, zo werd voor Goya ook Christus in Gethsémané tot expressie van een zonder uitweg worstelende vertwijfeling. Zo drastisch gaf hij dit alles weer, dat hij zelf voor wreed en sadistisch is gehouden. Volkomen ten onrechte. Zijn medelijden intensiveerde zich tot dwangvoorstellingen in sferen waar geen erbarmen meer hielp; Goya schilderde om recht te spreken; hij moraliseerde niet, maar was in de diepste zin moreel. In de eeuw van revoluties, van menselijke fiasco’s en sociale omwentelingen, is zijn werk een teken aan de hemel geweest.
door Dr. H. Tintelnot.