Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

negentiende eeuw – eerste helft – schilderkunst - Engeland

betekenis & definitie

KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:

DE SCHILDERKUNST 1789-1848: ENGELAND

Géricault en Delacroix hebben in Engeland verbleven en de Engelse kunst heeft een lang nawerkende invloed op hen gehad. Na de eeuwwisseling leefden nog Hoppner († 1810) en Lawrence († 1830), beiden schilders - de laatsten - van het societyportret. Delacroix zei van Lawrence: ’De wonderbaarlijke fijnheid van zijn tekening, de levendigheid die hij aan zijn vrouwe- figuren verleent, - ze lijken tot ons te spreken - plaatsen hem als portretschilder zelfs boven Van Dijck, wiens bewonderenswaardige figuren rustig poseren. De glans van een oog, een halfgeopende mond zijn bij Lawrence bewonderenswaardig weergegeven’. Daarmee karakteriseert hij iets van de gedistingueerde charme, die omstreeks 1810 nog in de schilderkunst van Enge¬land was te vinden. Maar ze liep gevaar in verdrukking te komen; de Engelse Romantici gingen zich in deze tijd te buiten aan een verward mysticisme. Zoals overal liepen ook in Engeland romantische sentimentaliteit in literatuur en in beeldende kunst parallel. John Flaxman (1755-1826) was nog een zuivere Klassicist; hij liet zich inspireren door de antieke vaasbeschilderingen. Zijn gevoel voor plastiek gaf zijn idealiserende tekeningen bij Aeschylos en Homeros een geciseleerde duidelijkheid, zonder schaduwwerking, alleen gekarakteriseerd door uiteenlopende sterktegraden van de contour. Zijn voorstelling ’Phoebus Apollo’ heeft heel sterk het Engelse gevoel voor de ’outline’ en de zorgvuldige vlakkenindeling.

Op andere wijze gingen de Engelse Romantici te werk, Heinrich Fiissli (1741-1825) en William Blake (1757-1827). Füssli was een genaturaliseerde Zwitser. Blake was uit Ierland afkomstig. In plaats van Homeros illustreerden zij Shakespeare en Milton. Miltons ’Paradise lost’ werd door hen en hun fantasie tot een tweede bijbel. Füssli’s naakten hadden ondanks alle ’opgeschroefdheid’ nog een zekere lichamelijkheid, maar bij Blake wordt alles schematisch. Bij Füssli zijn er altijd nog modelleringen en effectvol clair-obscur (’De nachtmerrie’ en ’Oberon en Titania’). Bij Blake wordt alles mysterieus, onbepaald, gewild esote¬risch. Zoals in de Engelse architectuur van de late Middeleeuwen bepalen verticale en horizontale lijnen Blakes compositie en decoratieve versierselen vullen de beeldruimte. Overmatig slan¬ke, merkwaardig vertrokken lichamen staan op een rij, zoals in de Engelse boekverluchting van de Middeleeuwen. Dagobert Frey heeft gewezen op alle verschijnselen welke deze kunst verbinden met de Oudengelse stijl: onzeker gevoel voor verhoudin¬gen, ontbreken van begrip voor lichamelijkheid en stabiliteit en het stereotiepe uitrekken van ornamentele en golvende lijnen.

Hogarth had gesproken van de ’line of beauty’, Blake paste die toe voor merkwaardig onvitale beelden. Hij voelde zich profeet en de teksten van zijn werken schreef hij zelf. Het bleek echter, dat door krachteloosheid de tekenaar Blake en door ontbrekend ruimtegevoel de schrijver Blake te kort schoot. Tegenover de lage natuurwereld van het creatuurlijke plaatste Blake een hogere fantasiewereld van het Godsrijk van de religieuze kunstvorm; zo trok hij te velde tegen Rubens, de ’mateloze duivel’ en Correggio, de ’verwijfde demon’. De Griekse kunst was voor Blake: ’mathematisch ontzielde vorm’, de kleurengloed van de Vene- tianers: ’het werk van schurken en landlopers’. Slechts de Gotiek zag hij als het summum van kunstzinnigheid. Het is te begrijpen, dat kunstenaars als de Fransman Delacroix en de Duitser Menzel niet onder de indruk kwamen van dit soort romantiek.

Geestdriftig bewonderde de continentale schilderkunst van na 1820 de Engelse landschapschildering. Met Gainsborough had het Engelse landschapgenre een hoog peil bereikt. Rijke parkachtergronden waren voor de generaties, die de Engelse tuin hadden uitgevonden, zelfs in de representatieve beeltenis onontbeerlijk geweest. Maar voor Sandy, Cozens, Girtin, Bonington, Cotman werd het Engelse landschap zelf tot motief. Er waren vele Nederlandse schilderijen op de kastelen verzameld en als voorbeelden koos men nu Cuyp, Ruysdael, Van de Velde en Hobbema (die door de voortreffelijke landschapschilder Crome altijd ’My dear Hobbema’ werd genoemd, zoals Constable sprak over ’Sweet Ruysdael’.) De Hollanders hadden begrip gewekt voor boomsoorten, koel dramatische bewolking en ongereptheid, zelfs in het pretentieloze motief. De schilderijen van Crome († 1821) geven vaak kale wijdheid, zoals die van Van Goyen. De aquarelschilderkunst, die in Engeland reeds omstreeks het midden van de achttiende eeuw hoog ontwikkeld was, had echter gevoel doen ontstaan voor vloeiende tussentinten, doorzichtige toonnuancering en duidelijke geleding. Dit lichte en tere kunstgenre leende zich als geen ander voor dwepen met de natuur.

William Turner (1775-1851) begon pathetisch. Zijn ’Tweedracht in de tuin der Hesperiden’ plaatst de mythische mens romantisch tegen de theatrale achtergrond van een meer in het hooggebergte. Onder de indruk van het werk van Claude Lorrain bracht Turner later Lorrains ’Inscheping van de koningin van Sjeba’ en andere motieven over in romantische sfeer. Zijn testament bepaalde dat zijn vrije kopie naar Claude Lorrains Dido naast het voorbeeld moest worden gehangen. Turner voelde zich dus geroepen klassieke en moderne opvattingen met elkaar te combineren. Pas met de schilderijen die hij in Italië maakte komt zijn kunst in een nieuwe dynamische fase; zijn architecturen van Venetië in stralende kleurenpracht hebben iets irreëels. Byrons Childe Harold inspireerde hem tot irreële visioenen. Zelfs reële motieven worden door Turners bonte kleuren ongrijpbaar gemaakt. Het slagschip Temeraire (Londen, National Gallery) heeft niets meer gemeen met de zeegezichten van de oude Nederlanders. Het beroemde ’stoomschip in de sneeuwstorm’ (’Rain, steam and speed’) is welhaast tot symbool geworden voor de razende macht der elementen.

John Constable (1776-1837) gaf de lichtval realistischer, want hij schilderde die rechtstreeks naar de natuur. Delacroix noemde Constable een ’bewonderenswaardig man’. Van de schilderijen van de Parijse Constable-tentoonstelling van 1828 was hij zo verrukt, dat hij zijn beroemde ’Massacre’ spoorslags overschilderde. In 1858 schreef hij: ’Constable en Turner zijn waarlijk reformatoren. Ze hebben de oude sporen van het landschap verlaten. Onze school, die nu voor dit kunstgenre over vele talenten beschikt, profiteerde zoveel mogelijk van hun voorbeeld’ (!). Géricault was opgetogen over de landschappen van Constable. Fascinerend was Constables landschapweergave, zijn beheersing van het licht, krachtig en genuanceerd tegelijk. Een belangrijk schilderij van Constable (in München) laat de schilder met de verplaatsbare ezel zien, midden in een dal, in het ochtend-tegenlicht. De contouren worden losser, de lichte tinten vechten tegen de donkere - zo vermengen zich reeds pleinairistische sentimentaliteit en romantisch dwepen met de natuur. Constable heeft iets nieuws gebracht in de waarneming van de natuur: het licht als het element dat het vlak uiteenscheurt boven de realiteit van het topografische onderwerp.

door Dr. H. Tintelnot.

< >