Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

negentiende eeuw – eerste helft - architectuur - Engeland

betekenis & definitie

KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:

DE ARCHITECTUUR 1789-1848: ENGELAND

Engeland stond sinds lang onder klassicistische invloed. In de Engelse Barok waren Vanbrugh en Wren voortdurend opgebotst tegen de Palladiaanse traditie van de Engelse late Renaissance. Tot op de huidige dag geeft Christopher Wrens geweldige koepel van de St. Paul de invloed te zien, die Michelangelo tot buiten het continent uitoefende. Reeds de ’Vitruvius Britannicus’ van Colin Campbell (1715) was een getuigenis dat de Engelse smaak zich verzette tegen de Italiaanse Barok, voornamelijk tegen Bernini, Borromini, en Fontana. Anders dan Vanbrugh wees Campbell weer Palladio en Jones als voorbeelden aan van zuivere bouwtrant. Deze richting wendde zich tenslotte duidelijk naar de Griekse voorbeelden in het sinds 1762 verschenen werk van Stuart en Revett ’Antiquities of Athens’. Sir William Chambers en de gebroeders Adam werkten in deze stijl. De interieurdecoratie van de achttiende eeuw beïnvloedden zij zo sterk, dat continentale stijlen niet konden binnendringen. Er was dus in feite geen Engels Rococo, waartegen de oppositie zich had kunnen keren. De Chippendale- en Hepplewhitestijlen zijn varianten uit de laatgotische en Palladiaanse traditie. Reeds Hogarth merkt^ ironisch op: ’Als tegenwoordig een bouwmeester een paleis in Lapland, West-Indië of waar ook bouwt, dan moet toch altijd Palladio zijn voorbeeld zijn’.

In de zestiger jaren, toen met Gabriel en Patte in Frankrijk een nieuw strijdvaardig Klassicisme een breuk te weeg bracht in het Louis Quinze, waren op het Britse eiland totaal andere problemen acuut: de pogingen de nationale gotische bouwkunst te doen herleven. Ze werden ondernomen door Horace Walpole († 1797) en Robert Morris († 1744), bouwmeesters, die met hart en ziel ook het Palladianisme aanhingen. Batty Langley had reeds in 1747 beproefd Klassicisme en Gotiek dusdanig met elkaar te verbinden, dat tegenover de vijf klassieke ordonnanties van de Oudheid ook vijf klassieke ordonnanties van de Gotiek kwamen te staan; verder had hij zich moeite gegeven, de nationale Gotiek, door hem ’Saxon building’ genoemd, in regels samen te vatten die door de traditie waren gebonden.

Ziedaar al heel vroeg de antithese, die weldra het gehele continent zou overheersen. Westminster Abbey en de kapel van Hendrik VII (’The miracle of the world’) werden de Engelsen opnieuw onder de aandacht gebracht in een tijd, dat het Rococo in Duitsland op het punt stond volkskunst te worden. Deze antithese, en niet de tegenstelling tussen dynastieke, burgerlijke of barokke cultuur en Klassicisme, beheerste de situatie in de Engelse bouwkunst ten tijde van de Franse Revolutie. In de kasteelarchitectuur staat tegenover de opvattingen van Adam een Neogotiek; in Douglas Castle is ze even evident als in Enverary Castle (1745-1761), het slot, waarin het oude burcht-ideaal van de Schotse landheren reeds door R. Morris was gerealiseerd. Deze stijl zou tot in Duitsland toe weerklank vinden. Toen Horace Walpole zijn beroemde neogotische landhuis in Strawberry Hill bouwde schiep hij een archetype, dat tot in de monumentale bouwkunst is nagevolgd.

Over het algemeen wordt het Engelse Klassicisme in drie fasen ingedeeld. De eerste fase zou men de Romeins-Palladiaanse kunnen noemen; zij beheerst de tijd van 1725 tot ongeveer 1780. Ze stoelt ongeveer in gelijke mate op de Italiaanse Oudheid, de Renaissance en Inigo Jones. Het tweede, meer verfijnde stadium, gestimuleerd door het verblijf van vele Engelse architecten in Griekenland (tussen 1800 en 1820), voerde tot een controverse, die ook op het vasteland niet onbekend is. Men zou deze fase met Richardson als de ’Grieks-Romeinse’ kunnen aanduiden en haar dan beperken tot de jaren tussen 1780 en 1820. De derde fase, tussen 1820 en 1860, is die van het academisch-archeologische Klassicisme. Ze omvat de omvangrijke bouwwerken voor de openbare verzamelingen en ze is georiënteerd naar IaatGriekse voorbeelden.

Anderzijds is er de gotische traditie. Ze was in Engeland nooit volkomen verdwenen. De eerste fase van haar herleving viel in de periode van Christopher Wren; ze kan, volkomen parallel met de ontwikkeling van het eerste Klassicisme, als BarokGotiek worden aangeduid. Het tweede stadium was dat van de ’Gothic-revivaF, die vooral tussen 1747 en 1790 zich krachtig deed gelden. Deze lijn werd consequent doorgetrokken en als contra-stroming van het ’Hellenisme’ was er tussen 1790 en 1850 een consolidatie van de ’perpendicularstijl’; onder de officiële benaming ’modern Gothic’ werd ze tot de representatieve vorm van de Engelse bouwkunst verheven. Tussen deze beide uitersten bewoog zich de insulaire architectuur in het tijdperk, dat Engeland zich tot wereldmacht ontwikkelde.

Ten tijde van de Franse revolutie werkten van de oudere architecten, die ongeveer in het midden van de eeuw waren geboren, nog enkele meesters door in de stijl van het jonge Klassicisme. Na Walpole en Morris dient George Dance († 1825) te worden genoemd, vooral bekend als bouwer van de gotiserende Guildhall in Londen. Het dualisme tussen Klassicisme en Neogotiek tekent zich eveneens af in het werk van Dances tijdgenoot James Wyatt Sr. († 1813), die zich naam maakte door de restauratie van de gotische Colleges van Oxford en van de kathedralen van Salisbury en Lincoln. Deze epochemakende restauraties liggen geheel in de lijn van de ’Gothic revival’; veelzeggend is het, dat ze in Engeland vroeger plaats vonden dan waar ook. Ook leefde nog Sir William Chambers († 1796), de meester van Somerset House met zijn Korinthische ordonnanties. Belangrijke architecten waren de broeders Robert en James Adam († 1729, resp. † 1794); Robert is de meester van het grootsopgezette universiteitsgebouw in Edinburgh, dat het geliefde klassicistische koepelmotief in het middelpunt plaatst van weidse tricliniumbinnenhoven. De invloed van Stuart en Revett is hier reeds evident. In Edinburgh ontwikkelde zich omstreeks het einde van de eeuw onder de handen van James Crike († 1795) een van de meest grandioze stadsbeelden van het Europese Klassicisme.

De grootste bouwmeester van Engeland was omstreeks de eeuwwisseling ongetwijfeld Sir John Soane (1752-1837). In zijn voornaamste schepping, de Bank of England (1788 en volgende jaren) is nog veel overgebleven van de barokke traditie van Wren. De zware Korinthische zuilen, de rijke blokkengeleding en de imposante, door balusters en zuilen vele malen doorbroken attica, geven het bouwwerk een sterk plastisch, zij het dan al te zeer liggend aanzien.

Helderder zijn de verhoudingen in Soanes latere bouwwerken, bijv. in Dulwich College (1812). John Nash (1752-1835), stadsbouwmeester van Londen, verdient nadrukkelijke vermelding. Hij heeft omstreeks de eeuwwisseling de royaal aangelegde wijken rondom Regents Park gecreëerd. Zijn voornaamste werk is het gereserveerd-zware Buckingham Palace; het bouwwerk past als laatste de gesloten blokvorm toe van de Barok, een vorm die Vanvitelli in Caserta had herzien. In 1836 werd de National Gallery door J. M. Gandy († 1843) voltooid. Sinds 1788 is er gewerkt aan het machtige gebouw van de Dublinse gerechtshoven, de Tour Courts’, met hun pantheonachtige middenpartij van Colly en Gandon. Overal is de confrontatie te zien met Griekse en Romeinse motieven; evenals in Frankrijk behoren tempelfrontons en prodromosfronten tot de belangrijkste motieven van het Engelse Klassicisme, o.a. bij de drie meesters William, Henry en Charles Inwood. De oudste van de zoons Inwood had na een verblijf in Athene een werk gepubliceerd over het Erechtheion; de neerslag van deze architecturale studie is de Karyatidenhal van de St. Pancraskerk van Londen, die de vorm van een Ionische tempel heeft.

De belangrijkste vertegenwoordiger van het neohellenisme, Soanes leerling Robert Smirke (1781-1867), gaat minder pedant om met de voorbeelden uit Attica. Smirke was in de nieuwe eeuw in Engeland de architect die de meeste opdrachten kreeg. Hij bouwde altijd in Ionisch-heldere ordonnantie, met gedifferentieerde uitwerking van de details, bijvoorbeeld het hoofdpostkantoor in Londen (1824), het Medical College, met zijn Ionische voorhallen en fraai uitgewerkte hoofdgestellen (eveneens in de jaren na 1824). Het voornaamste werk van deze architect is het gebouw van het British Museum (1825-1847). Het grandioze trappenhuis is van de Dorische orde; het exterieur is een variant op het oude erehofmotief in Attische vormen. De middenhal, met plastisch uitgewerkt tympanon, wordt E-vormig geflankeerd door zijvleugels met kopkanten in de vorm van Ionische hallen. Het gebouw wordt fors samengevat door een groot hoofdgestel, dat rondom het gehele bouwwerk loopt.

In die zelfde jaren, waarin zelfs de kerken als tempels werden gebouwd, poogde David Hamilton († 1834) de Beurs van Glasgow het aanzien van een Korinthische tempel te geven. Van streng Klassicisme is Thomas Hamiltons († 1850) voornaamste schepping: de High School van Edinburgh (1825-1829). Van het motief van de Theseustempel in Athene wordt gebruik gemaakt door de plaatsing op zware postamenten, terrassen en bordessen. W. H. Playfair († 1857) had de National Gallery (1850-1854) in Edinburgh reeds in het edelste Hellenisme van Ionische stempel gebouwd; hij dacht over een kopie van het Parthenon als nationaal gedenkteken. De bouwwerken van R. Cockerell († 1863) in Oxford geven de invloed te zien van de tempels van Phigalia en Priene.

In Engelse kunstgeschiedenissen wordt behalve aan vele bouwmeesters van dezelfde oriëntatie altijd veel aandacht besteed aan H. L. Elmes († 1847). Zijn weids gecombineerde hallensystemen van St. George-Hall in Liverpool behoren tot de imposantste bouwwerken van het Klassicisme over het algemeen. Naast deze derde golf van Klassicisme, die geheel Engeland overspoelde, was er de gerijpte Neogotische stroming. In het jaar 1824 had het Parlement miljoenen toegestaan voor een verbouwing van het oude koninklijke slot van Windsor. Sir H. Jeffrey Wyatville (1766-1840) gaf door zware tinnenbekroningen een samenvatting van de afzonderlijke bouwmassa’s, die de silhouetwerking naar de kant van de Theems zo sterk mogelijk maakte.

Beheersend motief werd de middeleeuwse donjon; bij de talloze verbouwingen van Schotse en Engelse kastelen was er allerwege nieuwe belangstelling voor de torenmotieven. Van de grootste betekenis werd in deze tijd de neogotische stroming in de kerkbouw. In de ’Church building act’ werd men het er officieel over eens, dat de perpendicularstijl de verplichte zou zijn voor de vele kerken, die na 1818 werden gebouwd. Er werd gebouwd in historische categorieën, zodat Soane bijvoorbeeld hetzelfde hallenkerktype in Normandische, gotische en Palladiaanse stijl kon aanbieden. Dit betekende, dat nu ook de vroege Gotiek, het ’early English’, aandacht genoot. Kenmerkend voor de stijl van de Neogotiek in Engeland is het gevoel voor weidse ruimten. Reeds James Wyatt had in Fonthill Abbey een kasteel in de vorm van een laat-gotische abdij ontworpen.

Het nieuwe Parlementsgebouw in Londen (1840-1852), demonstreert dit gevoel voor breeduit liggen in grootse maar samengevatte massa’s. Het Klassicisme had allerwege de tendens te zien gegeven naar vermindering van volume en versterkte lineariteit; in het parlementsgebouw worden de vlakken in de oude Engelse trant tot rasterwerken van vensterkruisen en lijsten, van lisenen en steunberen. De architect Sir Charles Barry (1795-1863), was van huis uit een Klassicist geweest. De kunsthal in Manchester (1824) gaf een neerslag te zien van Barry’s Griekse indrukken; in de Travellers’ Club (1832) en de Reform Club (1837, Pall Mali, Londen) volgde hij voorbeelden uit de rijpe Renaissance. In het Parlementsgebouw in Westminster (in samenwerking met de Neogoticus Pugin) paste hij de perpendicularstijl ook in het interieur aan bij de moderne behoeften. De Theemsoever werd bezet met een in feite moderne bouwmassa van grote contouren; dit moet worden gezien als blijk van het eclecticisme, dat omstreeks 1850 overal in Europa sterker werd. In Londen werd het nog gedragen door een traditie, zodat het historiserende element in de Neogotiek niet pijnlijk-koel afsteekt tegen de middeleeuwse omgeving. Vandaar dat de parlementswijk met Westminster ondanks alles de indruk maakt van eenheid-vanstijl. In zoverre is het begrijpelijk dat deze vorm van modernisme Duitse, Oostenrijkse en Hongaarse bouwmeesters beïnvloeden kon.

door Dr. H. Tintelnot.

< >