DE MIDDEN-BYZANTIJNSE KUNST:
ONTSTAAN EN BETEKENIS VAN DE KRUISKOEPELKERK
Het ontstaan van de kruiskoepelkerk valt m de beginperiode van de Justiniaanse architectuur. De koepelbasilieken in Philippi, de Irenekerk in Constantinopel en de Mariakerk in Epheze vormen voorfasen van de kruiskoepelkerk. De kruiskoepelkerk ontwikkelt zich tot het dominerende bouwtype van de midden-Byzan- tijnse architectuur. Zoals bij de Justiniaanse architectuur in het algemeen, ging het ook in de koepelbasiliek om de verbinding tussen een basilicaal bouwtype en een kerk met centrale aanleg en koepel. Er zijn kerken met drie schepen langs de lengte-as, waarbij op het hoofdschip een koepel is geplaatst. In feite dus een poging tot versmelting van de beide bouwtypen. Dat het verbinden van zulke fundamenteel verschillende bouwbegrippen niet tot een definitieve oplossing heeft geleid, afgezien dan van de Hagia Sophia, blijkt uit de uiteenlopende oplossingen voor hetzelfde probleem in de Irenekerk in Constantinopel en die in Philippi, en in de Mariakerk in Epheze.
In een aantal bouwwerken uit de overgangsperiode, namelijk de Sophiakerk in Saloniki (gebouwd in de na-Justiniaanse periode), de Koimesiskerk in Nicea (zevende tot achtste eeuw) en de Kalender-Djami in Constantinopel, die tegenwoordig wordt geïdentificeerd met de kerk van het Akataleptosklooster (850 ge¬dateerd), voltrekt zich een verandering: een strengere centralisatie van de koepelbasiliek wordt nagestreefd, waarmee dus de kruiskoepelkerk van de midden-Byzantijnse tijd wordt voorbereid. Deze verandering manifesteert zich in de beheersende rol die het centrale koepeldeel in het bouworganisme gaat spelen. In alle drie de genoemde kerken zijn de basilica (in de lengte gerichte) tendenties tot het uiterste teruggedrongen; de eigenlijke gemeenteruimte bestaat nu uit de koepelruimte en de boven het kruis verlengde (diepere en wekere) tongewelven. De hoofdkoepel rust op massieve of doorbroken pijlers. Reeds in de koepelruimte zijn de basilicale dieptetendenties, zoals die bijvoorbeeld in de Justiniaanse koepelbasilieken overheersend zijn geweest, tot het uiterste teruggedrongen door de centrale koepelruimte. Even fundamenteel verschillend is de verhouding van de omgangen tot de centrale koepelruimte. Van groot belang is, dat de basilicale zijschepen in omgangen zijn veranderd, die zowel met de ruime voorhal als met de oostelijke hoekruimten en de altaarruimte verbonden worden. Er ontstaat dus een krans van omgangen om de centrale koepel heen, waardoor het bouwwerk een welhaast vierkant grondvlak krijgt.
Bijzonder duidelijk treden deze nieuwe tendenties aan de dag in de Sophiakerk te Saloniki en de Koimesiskerk te Nicea. De enige overblijfselen van het basilicale type, de zuilen en arcadenstellin-gen bevinden zich nu, anders dan bijvoorbeeld in de Irenekerk in Constantinopel, aan het einde van de zuidelijke en noordelijke tongewelven; daarmee verliezen ze hun doorslaggevende diepte- richting, of, nog duidelijker uitgedrukt, hun diepteritmering als hoofdbestanddeel van een basiliek. Tot volledige ongestoorde werking daarentegen komt de koepelruimte met haar gekruiste tongewelven. Aan de ondersteuningen is te zien dat deze centrale ruimtepartij verbonden is met een koepelorganisme. De ondersteuningen worden niet meer gemaskeerd, zodat hun steunende werking sterke nadruk krijgt (bijv. in Saloniki, waar de steunen tekenend olifantsvoeten zijn genoemd). Typerend is het dat, in tegenstelling tot het ver doorgevoerde schoringssysteem van de Justiniaanse architectuur, de last van de koepel rust op in het interieur zichtbare steunen, of die nu, zoals in Nicea, massief zijn, dan wel doorbroken als in de Kalender-Djami in Constantinopel. We zien dus dat de koepelruimte als zelfstandig bouworganisme geheel wordt losgemaakt van een basilicale bouwvorm.
Voor de koepelbasiliek in Meriamlik is als ontstaansperiode de tijd van Zenon (474-491) genoemd; haar gehele vormgeving wijst echter meer naar de zesde dan naar de vijfde eeuw. Ze sluit aan bij de groep van Justiniaanse koepelbasilieken (Irenekerk, Philippi), maar kan nauwelijks als voorbeeld worden opgevat, want de vierkante ruimte voor de apsis was van een tentdak voorzien en niet van een gewelfde koepel. De koepelbasiliek van het hoofdstedelijke type was in Klein-Azië ongewelfd en met een tentdak overdekt, zoals wordt bevestigd door de kerk in Kodja Kalessi in Isaurië, waarvan de middenpartij kennelijk een dakconstructie als afdekking heeft gehad. De bouwtijd staat niet vast, maar valt waarschijnlijk in de periode van het ontstaan van de hoofdstede¬lijke koepelbasiliek, dus niet voor de zesde eeuw.
Ook latere kerken in Klein-Azië schijnen naar het verleden terug te grijpen, zoals bijvoorbeeld de kloostergebouwen in Dere Ashy in Lycië. Ofschoon het bouwwerk in de achtste eeuw kan zijn ontstaan sluit het nog aan bij de koepelbasilieken, bijvoorbeeld de Irenekerk in Constantinopel. De drieschepigheid is nog goed te zien en evenals bij de Irenekerk treedt alleen boven de zuide¬lijke en noordelijke arcaden de kruising van de tongewelven duidelijk aan de dag. Alle genoemde kerken tonen het streven naar de vorming van een kruiskoepelkerk, maar pas in de tijd van de Macedonische en Komnenische dynastie verschijnt het klassieke type van een Byzantijnse kruiskoepelkerk.
De vernieuwingen zijn de volgende: vervanging van de zware massieve in de muur verankerde steunen door dunne pijlers of zelfs zuilen (Theodoroskerk, de oorspronkelijke zuilen van de zuidkerk van het Pantokratorklooster), losmaking van de hoek- constructies uit hun gebondenheid met de muurmassa. De hoek- constructies worden aan alle drie de kanten door arcaden door-broken en als ruimte-eenheid door koepels geaccentueerd, zodat de scheiding tussen omgangen en hoofdschip, zoals die nog in de Sophiakerk in Saloniki bestaat, wordt opgeheven. Tenslotte ope-nen zich de altaarruimte en de beide apsiden naar de gemeente- ruimte, zodat in plaats van de isolering en centralisering de diep- tetendenties sterker de nadruk krijgen. Daarmee wordt de lengte¬richting van de kerk uitdrukkelijker geaccentueerd.
Wanneer men al deze ingrijpende vernieuwingen samenvat, blijkt, dat de kruisvorm van het tongewelf met de koepel in het midden het gehele bouworganisme doordringt: zowel ruimtelijk als constructief. Uit de kerken in de overgangsstijl had men de omgangen, de apsiden en de voorhal kunnen verwijderen, zonder dat aan het middelpunt met de koepel afbreuk zou zijn gedaan. In het nieuwe type is de constructie van dien aard, dat verwijdering van het ene deel zonder instorting van het andere hier onmogelijk moet heten. Het bouwwerk bestaat niet meer uit een kern en een ommanteling van de kern, maar alles behoort tot de kern. Ook de last van de koepel rust nu niet meer op de massieve binnensteunen, maar hij wordt verdeeld over de hoek- constructies en zelfs over de buitenmuren. Men keert eigenlijk terug naar het vroeg-Byzantijnse systeem van schoringen, al worden die niet meer aan het oog van de beschouwer onttrokken. Een nieuwe verhouding van last en steun wordt gevonden door de steunen tot het uiterste te ontlasten, dat wil zeggen door dunne pijlers of zelfs zuilen als steunen van de koepel in te voeren.
Het gevolg van dit kunstige ontlastingssysteem is een sterke accentuatie van de binnenruimte als geheel. Naar alle kanten opent zich de ruimte, daar geen zware en massieve steunen de ruimte-indruk belemmeren. Ook naar de diepte wordt de ruimte overzichtelijker, doordat de delen achter elkaar worden geplaatst. Twee karakteristieke stijleigenschappen kenmerken de ’klassieke’ Byzantijnse koepelbasiliek: een nieuwe ruimte-accentuatie, waardoor het bouworganisme als geheel dienstbaar is aan de vormgeving van de ruimte, en een nieuwe dematerialisatietendens. Deze ontstoffelijkingstendens drukt zich uit in een excessieve verfijning van de afzonderlijke bouwdelen voor zover die con¬structief van belang zijn: zuilen, arcaden, koepel. Het is tekenend voor de historie van de Byzantijnse bouwkunst, dat deze architectuur geen fundamenteel nieuwe bouwvormen vindt, zoals bijvoorbeeld de gotiek, maar de oude overgeleverde bouwvor¬men verfijnt. De conservatieve trek van de Byzantijnse kunst komt daarin tot uiting. Met de oude traditie wordt niet gebroken: ze wordt tot het uiterste verfijnd.
Ook de vroeg-Byzantijnse architectuur vertoonde door het ver¬sterkte colorisme en een illusionistische schoringsbouw vergaan¬de dematerialisatie-tendenties. Een overeenkomstige ontstoffe¬lijkingstendens blijft bestaan in de midden-Byzantijnse kruiskoe¬pelkerken en de ontstoffelijking van de bouwvormen versterkt haar nog aanmerkelijk. Vergelijkt men de graad van de ontstof¬felijking van de Byzantijnse architectuur met die van de gotische, dan dringt zich, ondanks alle belangrijke verschillen, welhaast onweerstaanbaar de conclusie op dat de midden-Byzantijnse architectuur van de twaalfde eeuw voor de gotische niet onder doet wat de ontstoffelijking betreft. Maar de middelen, waarmee de vervluchtigings-effecten worden bereikt, verschillen. In enkele kerken van het nieuwe type komen omgangen voor.
De nieuwe vormgeving uit de Macedonische en Komnenische periode heeft een sterke invloed uitgeoefend op de Byzantijnse provincies. In het Oosten sijpelde de hoofdstedelijke invloed slechts druppelgewijze door, bijv. in Klein-Azië, waar de afzonderlijke provincies achtereenvolgens onder de heerschappij der Arabieren waren gekomen. Er wordt hier uiteraard gedoeld op de beïnvloeding van de orthodoxe sacrale architectuur. Op de Islamitische architectuur en schilderkunst heeft de Byzantijnse kunst ook in de Middeleeuwen nog doorgewerkt. (Damascus, Omarmoskee; Jeruzalem, Kubbet es Sakra (Koepel van de Rots); zelfs tot Bagdad reiken de Byzantijnse invloeden). Daar staat tegenover dat andere landen, die nog altijd onder Byzantijnse heerschappij of Byzantijnse invloed stonden, sterker werden geïnspireerd door de klassieke vorm der kruiskoepelkerk. Aller¬eerst Griekenland en de Griekse eilanden, vervolgens de eigenlijke Balkanlanden en Rusland.
door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.