Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Gotiek - bouwkunst – Frankrijk – Ile de France

betekenis & definitie

DE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

DE GOTISCHE BOUWKUNST IN FRANKRIJK EN DE LAGE LANDEN: ILE-DE FRANCE ALS KUNSTMILIEU

De nieuwe stijl ontwikkelde zich dus in Ile-de-France, tijdens de regeringstijd van koning Lodewijk VII (1137-1180). Deze vorst legde de grondslagen voor het nieuwe overwicht van het kroon¬domein over de vazallen-staten. In de elfde eeuw en tot aan het midden van de twaalfde eeuw was de bouwkunst van deze streek van weinig betekenis. Na de grote kerken van Saint-Rémy in Reims of de oude kathedraal in Chartres, die omstreeks het jaar 1000 tot stand kwam, verlamde de creatieve kracht. Maar tegen het midden van de twaalfde eeuw plaatste het kroondomein zich met weergaloze scheppingen in het middelpunt van het westerse kunstgebeuren. Het lijkt of alle krachten zich meer dan een eeuw verzameld hadden en tot uitbarsting kwamen toen alle overige Europese kunstmilieus het hoogtepunt hadden bereikt van hun romaanse kunst.

Omstreeks 1137 begint de bouw van de abdijkerk in Saint-Denis bij Parijs. Op de veertiende juli wordt de eerste steen gelegd voor het koor; de wijding van de hele kerk heeft reeds plaats op 11 juni 1144. Abt Suger (1081-1151) is de schepper van de prachtige kloosterkerk. Hij was de politieke adviseur des konings en twee jaar lang heeft hij zelf het lot van het land geleid. Een figuur van de grootste politieke betekenis en met invloedrijke relaties heeft dus persoonlijk de bouw van de kerk geleid, die tot de scheppingskerk zou worden van de Gotiek. Door Sugers ’Libellus de consecratione ecclesiae St. Dionysii’, kort na de wijding gepubliceerd, zijn wij goed ingelicht over de bouwgeschiedenis en de uit¬monstering van de kerk. De architect wordt door Suger niet genoemd; de vraag in hoeverre de bouwmeester zelfstandig een kerk ontwierp en hoe ver de invloed en medewerking gingen van de bouwheer moet dus ook voor deze tijd onbeantwoord blijven.

Belangrijk is het, dat in het geschrift van Suger de symbolische betekenis van de afzonderlijke architectuur-onderdelen wordt beschreven. Zo worden de twaalf zuilen van het middenschip in verband gebracht met de twaalf apostelen, de ondersteuningen van de zijschepen met de profeten (bedoeld is het koor). Op deze pijlers uit het Oude en Nieuwe Testament verheft zich het kerk¬gebouw. Christus wordt de hoeksteen genoemd, die de wanden van twee zijden verenigt. De opvatting van de bouwonderdelen als dragers van een theologische idee is in de Middeleeuwen wijd verbreid. Werd een dergelijke interpretatie achteraf gegeven? Of werd reeds het ontwerp van een bouwwerk ondergeschikt ge¬maakt aan een theologische conceptie? Het is niet meer uit te maken.

Van de kerk van Suger in Saint-Denis zijn slechts de begane grond van het koor en de westwand bewaard gebleven. Het langhuis en de bovengedeelten van het koor werden in het midden van de dertiende eeuw verbouwd. Met de bouw van het westfront werd omstreeks 1137 begonnen; het heeft dubbele torens. Van de torenverdiepingen, die pas na de wijding van 1144 werden voltooid, is alleen de zuidelijke toren blijven staan; de noordelijke toren werd vernield tijdens de Franse revolutie en ook overigens werd de kerk toen zwaar beschadigd. Het pijnlijkste verlies is de verwijdering van de figuren van de drie westportalen; met die portalen geeft de begane-grondverdieping van de gevel toegang naar het kerk-interieur. Het brede uitgediepte middenportaal met een zuiltje in het midden heeft aan weerskanten smallere portalen in de benedenverdie¬pingen van de torens. Het is daarvan gescheiden door sterk naar voren komende steunberen en die strakke verticale banen verdelen het front in drie vakken.

Blinde spitsbogen en venster¬openingen brengen een geleding teweeg van de verdiepingen. Het gevelvak voor het middenschip wordt geaccentueerd doordat het veel breder is dan de torenvakken en doordat de geleding van de verdiepingen zich niet voortzet over de zijvakken. De indeling in verdiepingen van de zijdelen verschuift ten opzichte van het midden. Het vierkante vlak, dat ontstaat door de steunberen en de horizontale onderverdeling in lijsten van de derde verdieping in het middendeel, wordt doorbroken door een groot roosvenster. De ronde vorm van deze opening, in tegenspraak met de strenge verticale strekking van de gehele façade, is een aanduiding van de gewelfhoogte van het schip dat er achter ligt. De structuur van de binnenruimte is dus reeds aan de gevel af te lezen. Uit de behoefte, de binnenruimte zichtbaar te maken in het exterieur, moeten ook de uiteenlopende geleding van de verdiepingen en de wisselende grootte van de drie portalen worden verklaard.

Drie verdiepingen worden als een eenheid afgesloten door een horizontale lijst, die wordt geaccentueerd door een tinnenkrans. De steunberen eindigen op deze hoogte; het onrustige contrast van de zijvakken van de façade met het middenvak wordt hier weer in evenwicht gebracht. De tinnenkrans, als een rondom lopende gang, maskeert de aanzet van de torens. De torens gaan op van een vierkant grondvlak. Zo wordt voor de kerk een recht¬hoekig front gevormd, geleed door strakke verticale lijnen. De onderverdeling van het front zet zich evenwel niet voort in de torens er boven. Het front lijkt een zelfstandige in zichzelf besloten structuur. De torens gaan op achter de tinnenkrans, maar hun aanzet is niet zichtbaar.

Op deze gevelvorm werd reeds vooruitgelopen in de elfde-eeuwse Franse bouwkunst, vooral in Normandië. Het meeste verwant lijkt het dubbele-torenfront van de kloosterkerk Saint-Etienne in Caen. In vergelijking met Caen is in Saint-Denis de rechthoek van het front zelfstandiger ten opzichte van de torens en verder is de accentuatie van de verticale lijnen sterker geprononceerd; ziedaar het nieuwe van deze kerk, het gotische. Hier wordt een kerktype geschapen, dat voor de gevelvorming van de komende tijd in Frankrijk van het hoogste belang zal zijn: de rechthoekige faqade, waarboven torens opstijgen, die zich echter niet consequent uit dat front ontwikkelen. Toren en façade staan zelfstandig tegenover elkaar; slechts de strakke verticalisering van de afzonderlijke bouwdelen maakt ze weer tot een eenheid.

Van de kerk van Suger is in Saint-Denis behalve de westgevel alleen de benedenverdieping van het koor bewaard gebleven, de omgang en de kapellenkrans. Het langhuis kennen we slechts door opgravingen. Het staat niet vast hoe de opstand van de middenschipwand er heeft uitgezien. In tegenstelling tot de oude traditie van Ile-de-France (Saint-Rémy in Reims) stak het dwars- schip niet sterk naar buiten uit; de lengte-as wordt dus reeds in de plattegrond geaccentueerd.

Willen we ons een voorstelling maken van een gotische ruimte, dan moeten we daarin het effect opnemen van de kleurige vensters, die in de meeste gevallen in de loop der eeuwen ver¬loren zijn gegaan. Het daglicht dringt door de grote openingen niet onbelemmerd binnen; het wordt veranderd in gloeiend- kleurige lichtstromen, die de zijschepen, de kooromgang en de gewelfzone van het middenschip doorvloeien. Vóór deze mysterieuze doorlichte nevenruimten stuwen de wanden op van het middenschip en van het koorhoofd; vandaar dat het lijkt of ze een ruimte-achtergrond achter zich hebben, dat ze als een reliëf aandoen. De kunsthistoricus Jantzen noemt de middenschip- wanden ruimtebegrenzingen van het gotische kerkgebouw; het principe van het plaatsen van een kleurige ruimteachtergrond achter de wanden kwalificeert hij als ’diafane structuur’ een uitdrukking die de indruk van een gotische ruimte met haar rijkdom aan kleurig licht treffend weergeeft. De kerk van Saint- Denis past deze nieuwe structuur van een ruimte voor de eerste maal toe; vandaar dat Saint-Denis de eerste gotische kerk mag worden genoemd. Niet de toepassing van de spitsboog, van de kruisrib of van het schoringssysteem is essentieel voor de Gotiek, maar de manier waarop deze afzonderlijke elementen tot het structurele geraamte worden gemaakt, waarmee doorlichte ruim¬te wordt geschapen.

We vinden niet meer de zware donkere, slechts door enkele vensters doorlichte ruimte van de romaanse bouwkunst, door dichte muren omsloten. In plaats van de aaneenrijing van de afzonderlijke welhaast zelfstandige ruimten is er het doorlichte ruimte-geheel. Het middenschip is artistiek het belangrijkst, om¬sloten als het is door een ruimte-omhulling. Deze nieuwe ideeën van de Gotiek, die in Saint-Denis voor de eerste maal worden gerealiseerd, zijn in de kerk zelf niet meer terug te vinden, daar er te weinig bewaard is gebleven van het bouwwerk van Suger. Alleen de kooromgang met de prachtige steundifferentiatie en het geraamte van ribgewelven doet iets vermoeden van de schoonheid van de aanvang van deze nieuwe stijl. Van nu af verbreidt deze stijl zich met grote snelheid, ontwikkelt zich verder in steeds stoutmoediger concepties, om te culmineren in de dertiende-eeuwse kathedraal.

Kort na Saint-Denis is in Ile-de-France een groot aantal kerken gebouwd, die de stijlvormen van de abdijkerk verder ontwikkelen. Met de bouw van de kathedraal Saint-Etienne in Sens werd omstreeks 1140 begonnen onder aartsbisschop Hendrik van Sanglier, dus in de tijd dat er ook aan Saint-Denis werd gebouwd. De kerk was in hoofdzaak reeds in 1164 voltooid. Van latere wijzigingen zijn afkomstig de lichtbeuk van het langhuis en het koor, alsook de transeptvleugels. De rijpe en late Gotiek ver¬grootten de bovenvensters en brachten maaswerk aan. Het groter worden van de vensters maakte het nodig ook de gewelfkappen te wijzigen, maar de oorspronkelijke constructie met ribben bleef behouden. Is de kathedraal van Sens een navolging van Saint- Denis of een zelfstandige prestatie van dezelfde stijlfase in hetzelfde kunstgebied? Het is niet meer met zekerheid uit te maken, maar het lijkt waarschijnlijk dat de kerk van de man, die naast de koning van Frankrijk zo’n belangrijke positie bekleedde, op de kerk van Sens inspirerend heeft gewerkt. Stellig geeft dit kerkgebouw - mits wordt afgezien van de latere wijzigingen - een duidelijke voorstelling van de vroegste fase van de gotiek in Ile-de-France.

Zoals in Saint-Denis is de tendens naar het tot een eenheid maken van de ruimte reeds op de plattegrond te zien. Een dwarsschip ontbrak oorspronkelijk geheel, op de plaats daarvan bevonden zich eenvoudige kapellen; de lengterichting werd dus niet onderbroken. De zijschepen liepen als omgang om het koorhoofd heen; een kapellenkrans is achterwege gelaten. Slechts in het hoogste punt (de schedel) van het koor steekt een kapel uit buiten de gesloten halfronde omtrek van de oostkant (de tegenwoordige vorm is een latere vernieuwing). De wanden van het schip worden in de hoogte geleed door schalkenbundels, die ver in het schip uitsteken. Ze wisselen af met dubbele zuilen en van alle dekplaten van die zuilen gaat een ronde schalk op naar de gewelfaanzet. Tussen de ondersteuningen spannen zich de spitsbogen van de arcaden, die rijk zijn geprofileerd. Boven de arcaden loopt de schaduwwerpende horizontale band van de galerij. In elk jukvak doorbreken twee gekoppelde openingen de muur, telkens overspannen en samengevat door een blinde spitsboog. Door de vensters van de lichtbeuk, die kleiner zijn geweest, valt het licht op de zesdelige ribgewelven van het middenschip.

De zijschepen hebben vierdelige gewelven. Telkens twee jukken van de beide zijschepen corresponderen met één rechthoekig juk van het middenschip. Deze rangschikking van de jukken en gewelven verklaart de steunwisseling. De rijzige schalken, die op de vier hoeken van de middenschipjukken als markante verticale banen langs de middenschipwanden opgaan, ondervangen gordel- bogen, diagonaalribben en schildboogschalken en voor elk gewelflid is er een afzonderlijke schalk. Het gehele systeem is tot in de finesses doordacht; iedere detailvorm drukt haar eigen functie nauwkeurig uit. De verschillende schalken bijvoorbeeld hebben alle een verschillende vorm. De sterkste schalk ondervangt de brede geprofileerde gordelboog, de zwakste de schild- boog.

Ook de richting van de gewelfleden komt uit in de onder¬steuningen. Sokkel en kapitelen van de schalken voor de diagonaal-ribben zijn diagonaal geplaatst, dit in tegenstelling tot de kapitelen van de gordelbogen en de dwarsribben. De constructie van de kerk bestaat uit functionele geledingen. De verschillen tussen dragende en drukkende bouwdelen komen duidelijk uit, tot in de vorm van de kleinste details. De basementen van de wandgeledingen, die rusten op hoge hoekige sokkels, lijken als het ware samengeperst onder de last van de schalken. De vorm van het Attische basement, dat in de gehele romaanse bouwkunst is toegepast, wordt nu losgelaten; op het schaalbasement wordt hier reeds geanticipeerd, doordat de voor het Attische basement obligate keel zeer klein wordt, de verdikkingen dicht bij elkaar komen en breed worden uitgevoerd, niet meer met ronde door¬snede.

De consequentie, waarmee de vorming van de ruimtemantel is doorgevoerd tot in de kleinste detailvormen is typisch gotisch. De geledingsmiddelen van de kathedraal van Sens waren reeds bekend aan de bouwkunst van de elfde en vroege twaalfde eeuw. De sterke verticalisering van de wand, het zesdelige ribgewelf, de galerijen, dat alles bestond reeds in Normandië. Maar de vroege Gotiek brengt deze elementen in een zinvolle samenhang; ze maakt gebruik van alle constructieve mogelijkheden, die liggen in de wandpilasters en het ribgewelf. In Sens - en zo moet het ook in Saint-Denis zijn geweest - wordt het geraamte van de kerk gevormd door de steil opstijgende schalkenbundels en de ribben, die daarvan opgaan en die de verbinding tot stand brengen van de beide tegenover elkaar liggende middenschip- wanden. In de romaanse bouwkunst ontwikkelde de geleding zich op de wand, was de wand drager van de geleding, maar nu wordt de verhouding precies omgekeerd. De geleding is zelf¬standig geworden, het beslissende element.

Ze ligt niet meer op de wand; de wand heeft welhaast het karakter gekregen van vulling. Tectonisch is ze niet meer zo belangrijk en daarom kan ze in veel sterkere mate worden ontbonden dan in de vroegere architectuur. De skelet-constructie en daarmee annex het ontnemen van de zwaarte aan de wanden is een van de belangrijkste nieuwe ideeën van de vroege Gotiek. In de bouwkunst van de komende tijd voert ze tot de meest verbazingwekkende prestaties. Een rijkdom aan nieuwe mogelijkheden wordt uitgedacht voor de desintegratie van de muren en het doorlichten van de binnenruimten. Steeds stoutmoediger constructies ontwikkelt de bouw der geledingen, tot zwaarteloze steilheid verheft hij zich.

Met de bouw van de kathedraal Notre-Dame in Parijs werd omstreeks 1163 begonnen; het koor was omstreeks 1182 voltooid; aan het langhuis en de westgevel met dubbele torens werd tot in de eerste decennia van de dertiende eeuw verder gebouwd. In de late dertiende eeuw en veertiende eeuw hadden verbouwingen plaats; de vroeg-gotische kerk is dus niet zuiver bewaard ge¬bleven; de grote maaswerkvensters van de lichtbeuk zijn alle uit een latere tijd. De plattegrond toont vijf schepen. Het dwarsschip steekt nauwelijks buiten de buitenste zijschepen uit; de lengte¬richting van de kerk wordt dus geaccentueerd en die beweging wordt door de kruising en de dwarsarmen nauwelijks onderbroken. Het koor, dat bij het dwarsschip aansluit, is zeer langgerekt. Het bereikt bijna de lengte van het schip voor de kruising.Om het koorhoofd, door zuilenstellingen afgescheiden, loopt een dubbele kooromgang, beide beuken in het verlengde van de zijbeuken van het langhuis. Een kapellenkrans was oorspronke¬lijk niet gebouwd; de tegenwoordige kwam pas na 1300 tot stand doordat de buitenhoeken van de koorhoofdpijlers door muren werden verbonden, waardoor een rij kapellen ontstond die de buitenste kooromgang omgeven.

De proportionering van de ruimten is zeer steil; de horizontale lijn is voor de indruk niet meer van betekenis. De geleding van de wand werkt alleen met loodrechte lijnen. Als ondersteuningsvorm wordt uniform de ronde pijler toegepast. Boven de rijk met bladwerk gesierde kapitelen met hun sterk geprofileerde ver uitstekende dekplaten verheffen zich de rijk geprofileerde spitsboog-arcaden en de dunne schalken; ze ondervangen de gordelbogen en de ribben van het zesdelige gewelf. Steunwisseling wordt niet toegepast; de geleding is volkomen uniform. Slechts in het koor, het oudste gedeelte, onderscheiden de middenschalken zich van de schalken er naast door meerdere dikte; in het langhuis wordt dit verschil ten gunste van de uniformiteit achterwege gelaten. De verticale geleding van de middenschipwand houdt geen rekening met de zesdelige ribgewelven en het dubbele aantal van de zijschipjukken; men maakt geen verschil meer tussen hoofdondersteuningen en tussenondersteuningen, hoofdschalken en nevenschalken.

Door de later tot stand gekomen verbouwing van de lichtbeuk is de oude opstand niet bewaard gebleven; hij werd echter in de negentiende eeuw gereconstrueerd volgens de overgebleven sporen in het eerste juk (naar het westen) na de kruising. De opstand was vierdelig: de middenschipwand was in vier verdiepingen opgebouwd. Boven de arcadenzone liggen de openineen van de galerijenverdieping, daarboven waren oorspronkelijk ronde vensters in de wand uitgebroken; ze vielen ten offer aan de latere vergroting van de lichtbeukvensters. In vergelijking met Sens is de wand veel sterker gedesintegreerd doordat tussen de galerijen en de bovenzone een rij openingen is ingeschoven.

Dezelfde opbouw van de wand - in veel strengere vormen - is bewaard gebleven in de kleine parochiekerk van Chars. De onderverdeling van de galerijenopeningen volgt in het koor nog geheel de traditie; twee arcaden worden overspannen door een blinde spitsboog. In het langhuis echter zijn het drie arcaden, de middelste iets hoger opgetrokken dan die op zij, en alle drie samengevat door een blinde nis. De kapitelen van de dunne fijngelede galerijzuiltjes zijn meesterwerken van gotische bouw¬plastiek. De grondvorm is niet een blok of een teerling (dobbel¬steen) zoals in de romaanse kunst, maar een kelk, die bezet is met enkele bladeren, die uit de halsring van het kapiteel groeien; van onderen verhullen ze breed uitgevouwen, de kapiteelkern, maar bovenaan rollen ze zich knopvormig ineen, zodat de kern zichtbaar is. Het gotische knoppenkapiteel krijgt hier zijn eerste fraaie uitvoering. Het zal een stijlkenmerk worden voor de bouw¬plastiek van de komende tijd.

In de Parijse kathedraal zien we de vroege fase van de gotiek in haar rijpste vorm; pas hier heeft de bouwkunst zich volkomen vrij gemaakt van het traditionele. Van romaanse zwaarte en massiviteit is niets meer te bekennen. Steilheid van de ruimte en luchtigheid van de wanden, die ruimte als achtergrond hebbenen die nauwelijks restanten van vlakken laten zien - ziedaar de belangrijkste elementen van de gotische architectuur.

Voor Parijs is typisch de fijne geleding en de sierlijkheid van de detailvormen, b.v. van de schalken en de galerijzuiltjes; ze geven de gehele ruimte een uitzonderlijke lichtheid, zoals de overige contemporaine bouwkunst die niet in deze mate kent. Imposant is de spanning waarmee de dunne, bijna stengelachtige schalken van de dekplaat der kapitelen zonder onderbreking tot aan de geboorte van de gewelven worden opgevoerd. Ze stoten heen door de lijst welke de arcaden en galerijen scheidt en vatten de

Detail van een timpaan en archivolten aan een portaal van de westfaçade van de Notre-Dame, Parijs; ca. 1220 indeling in verdiepingen van de middenschipwand samen tot een eenheid. Het streven naar eenheid gaat nog verder in de meest westelijke jukken van de kathedraal, welker bouwtijd aan het einde van de twaalfde eeuw valt of aan het begin van de dertiende eeuw. Ze kwamen tegelijk met de westgevel tot stand.

Het nieuwe is hier, dat de schalken niet meer rusten op de dek¬plaat zelf van de ronde pilaren, maar ondervangen worden door driekwartronde schalkvoeten. In het meest westelijke juk is de begeleidende schalk niet alleen in het middenschip aangebracht, maar ook onder de arcadenmoerbalken en in het zijschip. Deze ondersteuningsvorm wordt aangeduid als ’gecantonneerde ronde pijler’; de ronde pijlervorm gaat te loor doordat er schalken langs lopen.

Een verandering in het ontwerp, onder invloed van de ’modern¬ste’ uitvindingen uit de bouwtijd van de Parijse westjukken, neemt deze ondersteuningsvorm van de andere kerken over. Deze Parijse planwijziging bewijst hoe weergaloos snel de ont¬wikkeling van de gotische bouwkunst zich in de tweede helft van de twaalfde eeuw heeft, voltrokken. Notre-Dame in Parijs was nog in de zestiger en zeventiger jaren van de twaalfde eeuw de toonaangevende kerk van Ile-de-France; in het koor en het lang- huis creëerde ze zeer specifieke vormen, die de contemporaine bouwkunst sterk beïnvloedden. Maar reeds kort daarna was de verhouding omgekeerd. De voorbeelden van Parijs werden elders verder doordacht en verder ontwikkeld en nog vóór de voltooiing van het lengteschip, slechts dertig of veertig jaar na het begin¬jaar van de bouwtijd, volgde Parijs de veel verder ontwikkelde bouwkunst van de eigen landstreek na.

De sierlijkheid van de binnenruimten is terug te vinden aan het exterieur van de Notre-Dame. Drie grote portalen met beelden geven vanuit de gevel toegang naar het inwendige van de kerk, een brede horizontale band, de koningengalerij (nissen met er in geplaatste koningsfiguren) scheidt de benedenverdieping van de verdieping er boven. Hier, in het midden van het front, vormt een groot roos-venster een opening naar de gewelfzone van het middenschip. De zijvakken, ontstaan door de loodrecht onderverdelende steunberen, vertonen op dezelfde hoogte als de roos van het middenvak gekoppelde vensters, die overspannen worden door blinde spitsboognissen. Deze vensterverdieping wordt afgesloten door een dunne horizontale lijst, waarboven een maas- werkgalerij rondom het gehele westfront loopt. De rij spitsbogenop slanke zuiltjes, die tot boven de steunberen uitsteekt, draagt als bekroning en afsluiting een horizontale loopgang. In ver-gelijking met Saint-Denis vormt de gevel in Parijs veel meer een eenheid; de zijvakken vormen geen contrast met het middenvak. Het evenwicht tussen horizontale en verticale lijnen bepaalt de indruk van deze façade. De gotische tendens naar beklemtoning van de verticale lijnen spreekt pas in de plaatsing van de torens. De met blinde nissen bezette hoeken van de torens zetten de verticale banen voort van de steunberen der benedenverdiepingen.

Het is echter typisch voor de gehele Franse bouwkunst, dat de torens zich niet vanuit de gevel ontwikkelen, maar achter de maaswerkgalerij; juist de plaats, van waaruit ze opgaan, blijft onzichtbaar. Primair is in Frankrijk altijd de rechthoekige op¬bouw van een gevel; de torens worden nooit van de sokkel af voorbereid, maar beginnen altijd zonder overgang boven de bovenverdiepingen van de gevelrechthoek. Niet de torens zijn toonaangevend; veelzeggend is het dat in Frankrijk de torens slechts in hoogst enkele gevallen de helmafsluitingen hebben gekregen, die altijd in het plan waren opgenomen.

Een uitzondering vormt de Parijse façade in zoverre ze relatief aanmerkelijk breder is dan bijvoorbeeld Saint-Denis en ook breder dan de gevels van de rijpe Gotiek. Dit is een gevolg van de vorm van het langhuis. De gevel, die driedelig is geleed en verdeeld is in drie verticale en drie horizontale vakken, staat voor een vijfschepige kerk! De torens verheffen zich boven een dubbeljuk, dat aan de westzijde voor de zijschepen is aangebracht. Om deze brede zijvakken niet te laten domineren trekt de bouw¬meester het middenportaal iets hoger op dan de beide zijportalen en het midden van de volgende verdieping doorbreekt hij door het roosvenster. Daardoor wordt het midden van de gevel geaccentueerd, wordt het effect van het midden versterkt ten op¬zichte van de zijdelen. Typisch voor het Parijse bouwwerk is de sierlijkheid en fijnheid van de afzonderlijke geledingen en het evenwicht van de bewegingsrichting. In dit opzicht is dit front gelijkwaardig aan de binnenruimte.

Een navolging op verkleinde schaal van de Parijse Notre-Dame is de collegiale kerk Notre-Dame in Mantes, die waarschijnlijk tegen het einde van de twaalfde eeuw is ontstaan en die nauw aansloot bij de Notre-Dame van Parijs. Van Parijs is overgenomen de zeer steile proportionering van de ruimte en eveneens de geleding van de galerij-openingen. De cirkelvensters tussen de galerijenverdieping en lichtbeukverdieping worden door Mantes achterwege gelaten, waarmee de kerk terugvalt in de stijl van de bouwkunst vóór de Notre-Dame van Parijs. De kathedraal van Sens had nog de opstand in drie verdiepingen, die door Parijs wordt opgegeven. Aan vroegere perioden herinnert in Mantes ook de steunwisseling, die alweer overeenstemt met Sens. De ronde pijler wordt in vergelijking met Parijs slechts bij de tussen- ondersteuningen toegepast. Het verschil tussen de eenvoudige collegiale kerk en de grote kathedraal is evident. De transeptloze kerk heeft slechts drie schepen, de detailvormen zijn niet zo rijzig en sierlijk als in Parijs. Veel doet zwaarwichtig aan; de galerijen bijvoorbeeld zijn niet zoals in Parijs met kruisribgewelven overkluisd, maar met dwarsgeplaatste spitsbooggewelven (in het lang- schip in de veertiende eeuw grotendeels door ribgewelven ver¬vangen). Deze vorm van overwelving is vreemd aan Ile-de- France; ze schijnt in Mantes uit Bourgondië te zijn overgenomen(Fontenay paste de overkluizing met spitsbooggewelven toe in de zijschepen).

Oude vormen komen in deze kerk in botsing met de invloeden uit Parijs, maar Parijs speelt toch een beslissende rol. Mantes is zo belangrijk, omdat deze kerk er een voorstelling van geeft, hoe de Parijse kathedraal er oorspronkelijk heeft uitgezien, toen de lichtbeukvensters nog niet gewijzigd waren. De steile ruimte met de slanke galerijengeledingen en de zesdelige ribgewelven is zuiver vroeg-gotisch, op het niveau van de Parijse kathedraal. Wel ontbreekt hier ook, zoals bij alle tot dusver besproken voor¬beelden van de vroege fase, een belangrijk element, zo niet het allerbelangrijkste: het kleurige gebrandschilderde glas van de vensters. De nuchtere heldere overzichtelijkheid is niet middeleeuws; de kleurige schemer ontbreekt.

In dezelfde tijd als de kathedraal in Parijs ontstond ook de kathedraal Notre-Dame in Laon. Omstreeks 1160 werd met debouw begonnen, aan het oorspronkelijke plan werd in het essen¬tiële vastgehouden tot aan de voltooiing van het langhuis en de plaatsing van de westgevel. Omstreeks 1220 werd besloten het oude koor uit het midden van de twaalfde eeuw weer af te breken en een groter koor te bouwen in meer ’moderne’ vormen. Het verschil tussen Laon en de contemporaine kathedraal van Parijs is verbazingwekkend. Op het eerste gezicht lijken er totaal geen overeenkomsten te bestaan. Pas bij nadere beschouwing blijkt het, dat beide kerken, op verschillende fundamenten stoelend, hetzelfde willen bereiken en ook bereiken: de geraamte-constructie en de ver doorgevoerde doorbreking van de wanden.

Reeds de plattegrond is van een heel ander type dan bij de tot dusver besproken kerken. Bij het langgerekte schip, waarvoor een dubbele-torengevel oprijst, sluit het dwarsschip aan. De ver uitstekende driebeukige vleugels van dit dwarsschip worden op de begane grond afgesloten door verbouwingen, zodat ruimten van verscheidene jukken ontstaan, die op kapellen lijken en die in het oosten eindigen in een apsis. Bij het dwarsschip sloot in het oosten een tamelijk kort halfrond koor aan met een omgang. Dit koor werd omstreeks 1220 afgebroken en vervangen door een nieuw koor, van nagenoeg dezelfde breedte als het langhuis. In plaats van een apsis sluit een rechte wand het koor in het oosten af.

Bij de tot dusver besproken kerken, die van Sens, Parijs en Mantes, werd reeds in de plattegrond gestreefd naar strakke geslotenheid van de omtrek; het dwarsschip stak nauwelijks uit of was in het geheel niet aanwezig. Laon is totaal anders. De omtrek van de plattegrond is zeer gecompliceerd. Het dwarsschip is belangrijk, de fronten van de dwarsschipvleugeis krijgen weer een rijkere vorm door de kapelachtige onderbouwen met de uitbuigende apsiden. Reeds in Parijs of Mantes was het exte¬rieur geleed door steunberen. In Laon steken de steunberen ver uit, vooral aan de uiteinden van de dwarsschepen en aan de west¬gevel. Ze zijn daar zo omvangrijk, dat er voor de portalen diepe voorhallen ontstaan doordat de steunberen door driehoeksgevels worden verbonden.

Het ver uitstekende dwarsschip in Laon is een ouderwetse trek. Voorbeelden zijn te vinden in de architectuur van Normandië, de landstreek die zoveel heeft bijgedragen tot de opbouw van de kathedraal in het algemeen. Het duidelijkst blijkt dit uit de hoge steile kruisingstoren.Al hebben de interieurs van Laon en Parijs veel gemeen, er zijn ook grote verschillen. De proportionering is totaal anders. Laon maakt een veel bredere en daardoor minder gespannen indruk. De verticale lijn domineert niet zo uitsluitend als in Parijs. De schalkenbundels, die opgaan van de dekplaten der ronde onder¬steuningen, worden telkens onderverdeeld door schachtringen. Ze stijgen dus niet ononderbroken naar het gewelf op. Het gewelf is ook hier zesdelig. Een bepaalde onzekerheid in de leiding van het bouwwerk tekent zich af in de oostelijke jukken; men kon blijkbaar nog niet besluiten tot de uniforme toepassing van ronde pijlers; eerst werd nog de steunwisseling aangehouden.

Vóór de ronde pijlers, waarboven de schalken opgaan naar de diagonaal- ribben en de gordelbogen, zijn telkens drie schalken aangebracht, die ook weer door schachtringen worden onderverdeeld. Pas in de westelijke jukken wordt de wisseling van dikke en dunnere pijlers opgegeven ten gunste van een uniform systeem, waarschijnlijk onder invloed van de Parijse kathedraal.De opstand van de wanden van het middenschip is vierdelig, maar de volgorde van de vier verdiepingen is anders dan in de Notre-Dame in Parijs. Boven de arcadenzone bevindt zich de galerijenverdieping; de openingen van twee spitsboogarcaden rusten op een middenzuiltje, en het geheel wordt overspannen door een blinde spitsboognis. De tweedelige galerijenopening is een Normandische vorm. Tussen de galerijen en de brede vensteropeningen loopt een sterk schaduwgevende horizontale band, het triforium. Een spitsboogarcatuur op zuiltjes vervluchtigt de wand; daarachter loopt een omgang in de dikte van de muur. Dit motief, dat kort tevoren reeds was toegepast in de kathedraal van Noyon, wordt voor de komende architectuur der Gotiek van de grootste betekenis.

Het triforium wordt het vaste bestanddeel van de gotische wandgeleding. Voorlopers waren er reeds in de romaanse tijd in Normandië (b.v. Sainte-Trinité in Caen of Boscherville) en in Bourgondië (b.v. Cluny III of Autun) maar toen was het altijd een geleding, die op de wand was aangebracht, terwijl in de Gotiek de geleding ruimte achter zich krijgt: een omgang, zonder praktische bestemming. Ook in de Gotiek dient deze verdieping slechts voor de vervluchtiging van de wand, maar in typisch gotische trant: de wand krijgt ruimte achter zich. Deze geleding heeft de bedoeling een architectonische vorm te geven aan de wandstrook, die ontstaat doordat het dak boven de zijschepen of boven de galerijen op deze plaats de bovenwand van het middenschip raakt. Dat betekent dus, dat zich achter deze wandstrook dakruimten bevinden. De vierdelige opstand had reeds voorbeelden in de kathedraal van Toumay en in Noyon, maar pas hier wordt hij consequent doorgevoerd nu zich achter al zijn delen ruimte bevindt. Ziehier de kunsthistorische betekenis van de kathedraal van Laon. Ze is het uitgangspunt voor de overgang naar de klassieke kathedraal van de rijpe Gotiek.

Van een grandioze artistieke werking is de indeling in vier ver¬diepingen: boven een hoge arcade bevinden zich de beide bogen van de galerij, daarboven het lage, driedelige triforium en daar weer boven het brede venster van de bovenwand. Alle geledingsmiddelen zijn helder doordacht en tot elkander in vaste betrek¬king gebracht. Iedere vorm is zinvol en bepalend voor de ander. Een reliëf van gevarieerde vorm verheft zich voor de ruimte- achtergrond van de zijschepen, de galerijen en de triforiënloopgangen. De middelen van de nieuwe stijl, van de Gotiek, worden met meesterhand toegepast. En toch is deze ruimte moeilijk te rijmen met andere kerken uit dezelfde tijd.

Er werd reeds op gewezen, dat voor de Gotiek het domineren van de verticale lijn typerend is. In Laon werd de stijgende beweging telkens onder¬broken door horizontale lijsten en door de schachtringen, die de gewelfschalken onderverdelen. Daardoor wordt de steilheid van de ruimte verzacht, het schip heeft een duidelijk verticaal accent. Door de hoge kruisingstoren vloeit het licht rijkelijk binnen en die toren betekent een centraliserend accent. Dat zijn allemaal reminiscenties aan de vroegere bouwkunst. De overdaad aan plastische details en de rijkdom aan telkens weer onderverdeelde geledingen geven de ruimte een aan de aarde gebonden zwaarte, al werken in de lichte wandgeledingen nog romaanse begrippen door. Het is dan ook te begrijpen, dat de Duitse architectuur van de laat-Staufische tijd zich juist op de kerk van Laon oriënteert als ze gotische vorm-opvattingen overneemt.

Het exterieur van de kathedraal van Laon geeft blijk van een sterke, maar genuanceerde conceptie. Een structuur met vele torens verheft zich op het hoogste punt van een langgerekte bergrug, die tot ver in het rond het land beheerst. Steunberen en luchtbogen omhullen het langgerekte langhuis en het koor; het geraamte van de kerk is van het exterieur duidelijk af te lezen. Exterieur en interieur vormen een onlosmakelijke eenheid, want het exterieur ontwikkelt de technisch-structurele elementen, welke noodzakelijk zijn voor de vervluchtiging van de wanden der binnenruimte. De steunbogen vangen de druk op van de middenschipgewelven en leiden die af naar de steunberen, die tegen de wanden der zijschepen zijn geplaatst. Steunberen en steunbogen zijn slechts de beslissende elementen voor het buiten¬aanzicht van het bouwwerk; tussen de steunberen vervluchtigen hoge vensters de wand over de volle breedte. Als vaste muurdelen resteren alleen de dragende geledingen.

Typerend voor de kathedraal van Laon is het grote aantal torens. Ze bevinden zich niet meer als blokachtige structuren aan de gevels; ook zij vervluchtigen naar boven toe; oorspronkelijk moesten ze uitlopen in pyramiden-helmen, maar die zijn nooit uitgevoerd. De kathedraal heeft drie dubbele-torenfaçaden. Beide dwarsschipfronten worden omlijst door torens, maar alleen de westelijke torens zijn hoog opgetrokken, terwijl de oostelijke op halve hoogte blijven steken. De westgevel met de twee torensis waarschijnlijk de meest grandioze prestatie van de vroege Gotiek.

Er is een fundamenteel verschil met de Parijse gevel. De fijnheid en sierlijkheid van de Parijse vormgeving ontbreken hier geheel. Het ingangsfront van Laon is een geheel van lagen en uithollingen; portalen, vensters en roos liggen als schaduwgevende zones diep in de doorbroken muurmassa. De frappante tegen¬stelling tussen de lichte muurzwikken en de diepe donkere openingen bepaalt de indruk van de façade. Haar afsluiting van boven is een gebroken galerij en daarachter verheffen zich de torens. Zoals in Parijs is hun aanzet niet zichtbaar, maar gemaskeerd door de galerij. De torenkern gaat in de bovenver¬dieping over in een achthoek, waar pinakels langs lopen. Daardoor wordt aan de toren het effect van drukkende zwaarte ontnomen; hij vervluchtigt naar boven toe.

Als het exterieur was klaar gekomen zouden zeven torens hebben uitgestoken boven het langgerekte schip. De vele torens zijn een ontlening aan de Normandische (en Engelse) traditie, maar door Laon gotisch omgevormd. De plaatsing van torens aan de uit¬einden van het dwarsschip is belangrijk voor de kathedraalbouw-kunst van de komende tijd. Ook de geleding van de westelijke gevel met de diepe portaalnissen wordt later verder ontwikkeld, het fraaist en het duidelijkst aan de gevel van de kathedraal van Reims. De kathedraal van Laon blijft uniek, al zijn enkele nieuwe mo¬tieven vruchtbaar gebleken voor de latere bouwkunst. De kerk als geheel wordt echter niet nagevolgd. Zelfs de eigen landstreek, Champagne, slaat andere wegen in.

De kerkruimten van Soissons, Reims en Chalons-sur-Mame zijn van een tere sierlijkheid, de ruimte-begrenzing wordt tot broos¬heid toe vervluchtigd. Hier bereikt de vroege Gotiek haar vol-einding. Verder kan ze nauwelijks meer gaan. De essentiële geledingsmiddelen van de vroege Gotiek, de ronde pijler, de vier¬delige opstand van de wand en het zesdelige ribgewelf, worden in deze kerken tot de laatste consequentie doordacht, tot de schoonste harmonie opgevoerd.

In Ile-de-France ontstaat na Saint-Denis de ene gotische kerk na de andere en ze ontwikkelen zich met de grootste snelheid; in de overige kunstmilieus van Frankrijk wordt de nieuwe stijl slechts langzaam en aarzelend nagevolgd. Pas tegen het einde van de twaalfde eeuw komen bijvoorbeeld in Bourgondië of Normandië kerken van gotisch karakter tot stand. De koren van de abdij¬kerken in Vézelay en Pontigny zijn de eerste voorbeelden in Bourgondië. Na verwant aan Vézelay is het koor van Saint- Etienne in Caen in Normandië. De doorbreking der wanden wordt in deze beide kerken nog versterkt doordat de koorkapellen, die bij de omgang aansluiten, ook naar elkander openen; de tussenmuren vallen weg, slechts lage scheidingen blijven over. Slanke zuiltjes met knoppenkapitelen staan tegen de wanddelen die zijn overgebleven en ontnemen daaraan de zwaarte.

De gotische stijl ontwikkelde zich dus in Ile-de-France en in de Champagne. Aan de weinige kerken, die werden besproken, is te zien hoe snel de nieuwe vormen zich ontplooien. De nieuwe stijl krijgt zijn bekroning in de ’klassieke’ kathedralen; de kerken, die als het ware de samenvatting vormen van de gotische bouw¬kunst, namelijk de bisschopskerken van Chartres, Reims en Amiens. Onze voorstelling van een middeleeuwse architectuur- stijl is door deze drie kerken gevormd, ze hebben ons de maatstaf gegeven, waaraan wij de ’Gotiek’ meten. Rijpgotisch en klassiek zijn de woorden, die worden gebruikt voor deze fase van de bouwkunst, formuleringen in gebruik gekomen naar aanleiding van het meest grandioze bouwwerk, dat in het gehele tijdvak van de gotische architectuur tot stand is gebracht, de kathedraal van Chartres. In haar concentreert zich alles wat de vroege Gotiek reeds had geschapen; het wordt als het ware opnieuw tot uitdrukking gebracht om nu de gehele bouwkunst van het avond¬land in de komende tijd te bevruchten.

In 1194 brandde de romaanse kathedraal van Chartres af; alleen de westpartij bleef behouden. Er werd dadelijk een nieuwe kerk gebouwd en het werk verliep zo vlot, dat reeds in 1220 de gewelven konden worden gesloten. In 1224 werden de dwarsschip- voorhallen ontworpen. De wijding in het jaar 1260, bijgewoond door Lodewijk de Heilige, betekent de afsluiting van het werk; ook de uitmonstering was in die tijd voltooid. De kathedraal verrijst boven een zeer oude cultusplaats, een bron die reeds in de voorchristelijke tijd vereerd werd, en die later werd omgezet in een heiligdom voor de Moeder Gods. Het aloude beroemde Mariaheiligdom bevindt zich in de crypt van de kerk van Bisschop Fulbert uit de tijd omstreeks het jaar 1000, die onder de gotische kathedraal bewaard gebleven is. Heel het Franse volk heeft meegewerkt aan de bouw van de kathedraal, wel een bewijs voor de weergaloze betekenis van dit Maria- bedevaartsoord. De koning, de Franse adel en de burgerij hadden door schenkingen en door medewerking aandeel aan de uitvoering.

Reeds de plattegrond laat de grote opzet zien. Bij de westgevel met dubbele toren, die was overgebleven van de oude kerk, sluit aan een drieschepig langhuis van zeven jukken (middenschip en zijschepen hebben hetzelfde aantal jukken). Afgescheiden door een driebeukig, ver uitstekend dwarsschip volgt het vijfschepige koor; de zijschepen van het lange koor lopen als een omgang om het koorhoofd heen; aan de buitenste omgang bevindt zich een kapellenkrans. Omgangen en kapellenkrans ontplooien zich waaiervormig rondom het koorhoofd, zodat het gehele koor op een halve rotonde lijkt. De zeven kapellen zijn verschillend van vorm, vlakke, nauwelijks geprononceerde ruimten wisselen af met ruimten die uitbuigen naar vijf kanten van de achthoek. Daardoor ontstaan in de omgangen, die door ronde ondersteu¬ningen worden onderverdeeld, trapeziumvormige jukken van uiteenlopende grootte.

De grote kapellen worden door gordelbogen van de omgang gescheiden, terwijl de vlakke ruimtelijk met de omgang versmolten zijn, doordat de omgangsgewelven zijn samengetrokken met de kapelgewelven. Het radiale uitstralen van de omgangsgewelven van het koorhoofd bepaalt de plaatsing van de pijlers: in vergelijking met het lange koor staan ze veel dichter op elkaar. Ze hebben hier de vorm van ronde pijlers. Voor elke pijler in het koorhoofd gaat een ronde schalk op naar het gewelf (tegenwoordig barok veranderd). De ondersteuningen van het langkoor zijn evenals die van het langhuis en van het dwarsschip als gecantonneerde ronde pijlers uitgevoerd, slechts in de beide westelijke koorjukken scheiden ronde pijlers de beide zijschepen. Ten oosten daarvan sluiten ook in de zijschepen gecantonneerde pijlers aan, stoere ondersteuningen die een ste¬vige onderbouw vormen voor de koortorens.

Het dwarsschip is precies in het midden tussen koor en langhuis geplaatst. Het zeer gedifferentieerde en gecompliceerde koor wordt door het dwarsschip gescheiden van het op de plattegrond veel simpeler lengteschip. Dit laatste krijgt zijn accentuatie en daarmee een bepaald tegenwicht door de massieve steunberen. De ontwerper van de kathedraal van Chartres was voor zijn plattegrond gebonden door de oudere kerk. Voor het langhuis gebruikte hij de oude fundamenten; de fundamenten voor het dwarsschip moesten opnieuw worden gelegd. Voor het koor was hij gebonden aan de oude kathedraal, die reeds een omgang enkapellen bezat. Voor een vrije conceptie vormden de ernstigste belemmering de drie ver uitstralende kapellen van de vroege crypt, die overgebleven waren.

De oude crypt strekt zich nog tegenwoordig in haar gehele oorspronkelijke lengte uit onder de gotische kerk; de brede met graatgewelven overkluisde gang leidt, de ronding van het koorhoofd volgend, naar het westen, naar de beide torens van de gevel. Voor de nieuwe gotische kerk werden de muren van de onderbouw van het koor met sterkere muren omsloten, om de druk op te vangen van het hoge koor erboven. Te verbazingwekkender is de zelfstandige inventieve vorm van de plattegrond. Langhuis, dwarsschip, lang koor en halve ro¬tonde van het koor worden samengevat in een tot dusverre unieke synthese. De gesloten transeptloze plattegrond van Parijs is opgegeven; het transept van Chartres heeft echter ook geen zelf¬standige positie, als in Laon. Alle ruimtedelen zijn tot een eenheid versmolten, doordat het langgerekte middenschip wordt omgeven door de nevenruimten, die de ruimtegrens, de muur van het middenschip, reliëf geven.

Even nieuw als de plattegrond is ook de geleding van de opstand in Chartres. De spitsboogarcaden, die aansluiten bij de zijschepen, rusten op pijlers, waarvoor in de vier hoofdrichtingen schalken zijn geplaatst. De vorm van deze pijlers behoort tot het schoonste, wat een gotisch bouwmeester ooit heeft uitgedacht. Een voor het oog aanvankelijk nauwelijks waarneembaar ritme doorbreekt de gehele ruimte. Dit wordt bereikt doordat de pijlers afwisselend rond en achthoekig zijn uitgevoerd. Het motief van de slechts aangeduide steunwisseling wordt verrijkt door de schalken, die voor de ronde ondersteuningen achthoekig, voor de achthoekige ondersteuningen rond zijn van vorm. Ze komen boven de knop- penkapitelen van de pijlers uit en zijn door een schachtring met de dekplaat van de kapitelen verbonden. Boven die dekplaat beginnen ze opnieuw en dan lopen ze door tot aan het gewelf. Van de kapiteelzone af worden ze begeleid door dunnere schal-ken, die de ribben ondervangen van het vierdelige ribgewelf en die de schildbogen rond de lichtbeukvensters omvatten.

Boven de arcadenzone wordt geen galerij meer geopend; onmid¬dellijk volgt het donkere triforium met een loopgang er achter, die in het langhuis en in het lange koor vierdelig van vorm is, doordat in elk juk vier bogen op zuiltjes de muur vervluchtigen. In het koorhoofd, waar de ondersteuningen (die hier ook slechts de vorm van ronde pijlers hebben) dichter bij elkaar zijn ge-plaatst, vertoont het triforium slechts twee openingen.

Zeer gewaagd is de wijze waarop de vensters in de bovenzone zijn aangebracht: openingen even hoog als de arcaden van de begane grondverdieping ! De bouwmeester van de kathedraal plaatste in elk juk twee lancetvormige vensters naast elkaar, die slechts door een dunne stijl van elkaar zijn gescheiden en boven deze lancetvensters - over de volle breedte van het juk - een roos¬venster. De drie delen - de beide spitsboogvensters en de roosvormen samen het groepvenster, een vinding van het hoogste belang voor de komende ontwikkeling van het gotische venster. Alleen in het koorhoofd van Chartres wordt deze vorm nog niet toegepast; daar wordt de bovenzone van de smalle jukken belicht door hoge slanke vensters zonder onderverdeling.

De nieuwe vondsten van de meester van Chartres zijn de verdeling van de middenschipwand in drie verdiepingen (het achter¬wege laten van de galerij), de vierdelige ribgewelven in het middenschip, zoals die tot dusver slechts in de zijschepen voorkwamen, en de groepering van de lichtbeukvensters. Het systeem van de wanden wordt door hem nog sterker geüniformeerd door de schalken; ze beginnen niet meer bij de dekplaat van de ronde pijlers, maar reeds bij de sokkels van de middenschippijlers en gaan op tot de gewelven. Daardoor worden de drie verdiepingen veel markanter tot een eenheid samengevat dan in de vroege gotiek. De verticalisering van de ruimte heeft een nieuwe fase bereikt. De horizontale lijn is nagenoeg uitgeschakeld; slechts dedunne lijsten, welke de verdiepingen van elkaar scheiden, lopen over de verticale banen van de schalken heen in elkaar over. Ze eindigen echter bij de imposante pijlers van de kruising; de gebundelde schalken van die pijlers gaan zonder onderbreking van de sokkel op tot aan de gewelven: hun lijn is dus zuiver verticaal. Ziedaar de elementen, welke Chartres onderscheiden van de vroege bouwkunst en die de wortels vormen voor de verdere ontwikkeling van de gotische kathedraal.

Zij geven dit bouwwerk zijn rijp-gotisch karakter. Het is een uitzonderlijk geluk, dat in deze kerk bijna nog alle middeleeuwse gebrandschilderde ramen bewaard gebleven zijn (ze waren vóór de twee wereldoorlogen tijdig in veiligheid gebracht). In deze ruimte kan men, als vrijwel nergens elders, beleven wat gotische architectuur werkelijk betekent. Roodachtig-violet licht hult de ruimte in een kleurige gewijde schemering. De lichtinval wordt sterker naar boven toe, omdat alleen de lichtbeuk rechtstreekse belichting heeft. Zo accentueert ook het licht de steilheid, de hoogtedrang van het bouwwerk. Men krijgt de indruk alsof de gehele ruimte zich in zwevende toestand bevindt.

De dikke wanden zijn vervluchtigd door grote openingen tussen de verticale banen der ondersteuningen en schalken. De ondersteuningen staan dicht op elkaar, wat voortvloeit uit de vorm van de jukken (een staande recht¬hoek), die een snelle opeenvolging teweeg brengt van de afzonderlijke ruimtecompartimenten. De steile verticale banen leiden de blik omhoog en hun effect wordt versterkt door de vele herhalingen. Heel deze stoutmoedige constructie is met de uiterste helderheid doordacht. Elke vorm is zinvol en bepalend voor de andere.

Van de sokkelplaten van de middenschipondersteuningen af ontwikkelt de wand zich naar boven; hij bestaat nog slechts uit een systeem van ondersteuningsleden; elk lid ontwikkelt zich consequent uit het lid dat er onder ligt om dan uit te lopen in het gewelf. De zwaartekracht lijkt volkomen overwonnen. De stenen drukken niet meer op elkaar, maar schijnen te zweven, omhoog te stuwen in de fijngelede, slanke banen der verticale lijnen. Hier krijgt de Gotiek haar hoogste verwerkelijking. De zwaarteloos omhoogstrevende ruimte is geschapen; het reliëf van de ruimte- begrenzing zweeft als een traliewerk voor de ruimte-achtergrond. Om het effect van zwaarteloosheid voor de binnenruimte te bereiken moest aan het exterieur een nieuwe vorm worden gegeven.

Langs de buitenwanden van de zijschepen in Chartres gaan massale zware steunberen op, van waaruit lichtbogen zichspannen over het dak van het zijschip naar het punt hoog op de lichtbeuk, waar in het inwendige de gewelfribben en gordelbogen elkaar raken en op de wand een sterke druk uitoefenen. Een nieuwe vondst is het open schoringssysteem in Chartres: de bogen die zich vrij boven de zijschipwanden spannen; pas daardoor wordt de gewaagde structuur van de binnenruimte mogelijk. In de vroege bouwkunst lagen de luchtbogen onder de daken van de zijschepen; later werden ze, in navolging van Chartres, ook open gebouwd, b.v. in Parijs en Laon. Ook in Chartres zelf werd de werking van de bogen later versterkt door een tweede boog, die over de onderste boog heen liep.

De massieve structuren van het schoringssysteem hullen het gehele bouwwerk in een geraamte van geledingen en daartussen blijft nu ook in het exterieur nauwelijks meer een wandvlak over. Een scherpe tegenstelling dus met de romaanse bouwkunst. Alle delen die zich tussen de ondersteuningsgeledingen bevinden zijn door de vensters doorbroken om aan het interieur het gekleurde licht te geven. Anders dan bij de romaanse bouwkunst versmelten interieur en exterieur van een kerk nu tot een onlosmakelijke eenheid; het één bepaalt het ander.

Het exterieur van Chartres moest culmineren in negen torens: één dakruiter boven de kruising, tweemaal twee torens op de beide dwarsschipfronten (waarvan echter slechts de verdiepingen zijn uitgevoerd), nog twee torens (waarvan alweer slechts de verdiepingen zijn voltooid) boven de buitenste zijschepen van het langkoor bij de aanzet van de kooromgang en dan tenslotte de beide grootste torens, de steile spitsen van de dubbele-torengevel in het westen.

Van de kathedraal van Chartres zijn slechts de torens van de westgevel volledig uitgevoerd, met inbegrip van de helmen. Maar ze stammen uit verschillende bouwperioden. Van de gevel wordt algemeen aangenomen, dat hij stamt uit de tijd waarin de go¬tische kerk werd gebouwd, met uitzondering van de verdieping van het roosvenster, die tegelijk met de gewelfhoogte van de tegenwoordige kerk werd ontworpen. De bovenverdiepingen en de helm van de linker- (noordelijke) toren werden pas in 1507- 1513 gebouwd door Jean de Beauce. De overige delen van de gevel moeten stammen van een bouwdeel, dat omstreeks 1145 als westbouw voor de elfde-eeuwse kathedraal werd geplaatst. Torens, die door massieve steunberen worden geleed, omvatten het brede middendeel; op de begane grond wordt dit middendeel geopend door drie rijk gelede figurenportalen met gebeeld¬houwde timpanen (de koningenpoort); het middenportaal is iets groter dan de portalen opzij.

Een zelfde proportionering vertonen de vensters van de verdieping er boven. De grote roos boven de vensterverdieping zou dus stammen van de gotische verbouwing. Een nissengalerij met koningenfiguren sluit het middendeel horizontaal af en aan weerskanten verrijzen de to¬rens. De noordelijke heeft de vormen van de late Gotiek, de zuidelijke laat een achthoekige verdieping zien, die wordt be¬kroond door een achtzijdige helm. De tegenwoordige façade heeft maar weinig overgehouden van de situatie, die omstreeks 1145 ontstond. Oorspronkelijk lag het portaal met zijn drie deuren op één lijn met de oostmuur van de torens, dus veel verder achteruit. (Het merkwaardige type van ver naar voren uitstekende torens vóór het portaalfront vertoont eveneens de Normandische dom van Cefalù op Sicilië.) Pas de gotische meester heeft het portaal en de groep van drie vensters erboven naar het voorfront van de torens gehaald en daarmee een gesloten gevel-effect be¬reikt. De vraag komt nu op, of de gotische meester volstond met de nieuwe vorm van het middendeel dan wel of hij ook aan de torens heeft gewerkt.

Bedoeld wordt hier de bouwmeester die de gotische kathedraal heeft ontworpen, de man van wie de vondsten afkomstig zijn, die voor de rijpe Gotiek van beslissende betekenis zijn geworden. Na de brand van de kathedraal in het jaar 1194 was hij in staat onmiddellijk een nieuw plan voor het geheel over te leggen en volgens dit ontwerp is de kerk toen herbouwd. Het wetenschappelijk onderzoek wijst telkens weer uit, dat zijn uitgangspunt is geweest de kathedraal van Laon; er zijn allerlei overeenkomsten in de vormen van de kerken te constateren; reeds de rijkdom aan torens en de plaatsing van dubbele torens op de dwarspanden verwijzen naar Laon. De bouwloodsen van de verschillende steden onderhielden in de gotische tijd nauwe betrekkingen; de steenhouwers en architecten reisden van loods (Hütte) tot loods om zich verder te ontwikkelen. Zo moet men het zich ook in het geval van Chartres voorstellen. Uit Laon kwam een nieuwe architect naar Chartres, die het gehele plan van de nieuwe kerk ontwierp, maar de voltooiing niet meer be-leefde, zoals de wijzigingen voor de dwarsschipfronten in het ontwerp uitwijzen.

Voor het werk van deze meester schijnt de westgevel enige opheldering te geven. Bij nauwkeurige waarneming vallen op een paar onregelmatigheden in de verdiepingen van de zuidelijke toren. Nog belangrijker is de duidelijke stijlverandering in de bovenverdiepingen, een wijziging, die zich ook in de bovenverdieping van de noordtoren op halve hoogte aftekent. Aan weerskanten van de bovenhelft van de roosvensterverdieping hebben de torens niet meer de compacte zwaarte van de ondergedeelten. De muren tussen de steunberen zijn doorbroken door uitgediepte vensters, waarvan de profilering duidelijk de invloed doet uitkomen van Laon. Bij deze verdieping werd het ontwerp gewijzigd; de bouw van romaanse torens wordt niet voortgezet. Wel hield de nieuwe gotische meester, die waarschijnlijk uit Laon afkomstig was, de grondvlakvorm nog aan; de verdieping blijftvierkant. Maar de geleding van de steunberen wordt veranderd.

Bij de noordelijke toren worden de ver uitstekende schoringen van de onderverdiepingen op deze hoogte plotseling in de muur teruggevoerd en afgesloten door een forse horizontale lijst, die rondom het gehele torenlichaam loopt, zoals ook bij de zuidtoren. Daarboven verheffen zich vlakke, iets naar achteren geplaatste schoringen, die onder de laat-gotische balustrade weer abrupt in de muur worden afgeschuind, zonder een voortzetting naar boven. Bij de zuidtoren is deze verdieping stilistisch nog verder ontwikkeld, doordat de middelste steunbeer niet doorloopt, maarvervangen wordt door een driekwartronde schalk. De plastisch geledende structuur is markanter. De onderverdiepingen zijn nog geheel romaans gedacht en hun karakter van muur is bepalend, maar daarboven manifesteert zich een ontwerpwijziging, die slechts van een gotische meester afkomstig kan zijn.

Misschien is het reeds de ’meester van Chartres’ geweest, de architect, die de nieuwe kerk heeft ontworpen. Als voltooiingstijd van de zuidelijke toren worden over het algemeen de zeventiger jaren van de twaalfde eeuw aangenomen. Aangezien de venster- vormen van de beide vierhoekige verdiepingen invloed demonstreren van vormen uit de kathedraal van Laon ligt de conclusie voor de hand, dat voor de bouw van de torens van Chartres een meester werd aangezocht van de destijds beroemdste bouwloods, dus uit Laon, en dat hij de beide besproken verdiepingen heeft uitgevoerd. Tijdens de uitvoering van het bouwwerk brandde de oude kathedraal af en hij kreeg opdracht ook de kerk nieuw te ontwerpen. Nu werd in het kader van de wederopbouw de gevel veranderd doordat de portaalzone en de venstergroep daarboven, aan de westkant van de torens, naar voren getrokken werden en de roosverdieping er boven werd gebouwd. De veel steilere pro- portionering van het nieuwe langhuis werpt voor de façade nieuwe problemen op. De torens moeten nog hoger worden opgetrokken om ver uit te steken boven de vorst van het lang- huisdak. Vandaar dat de meester een nieuw ontwerp maakt voor de bekroning van de zuidelijke geveltoren.

De noordtoren speelt hier geen rol; die stamt uit een veel latere tijd. Voor de zuidtoren wordt de geleding van de gotische vierhoekige verdieping niet doorgezet. De middenschalk en de kleine schalken aan de toren¬hoeken tussen de hoeksteunberen worden afgeschuind en hun schuine kant leidt terug in de wand, bij de schalken op zij reeds op halve hoogte van de verdieping. Bij de middenschalk bevindt zich boven het kapiteel een kort afgeschuind muurstuk. Deze gehele geleding vraagt om een antwoord in een verdieping er boven en wel in een verdieping, die eveneens boven een recht¬hoekig grondvlak is gebouwd! Dat antwoord blijft echter uit; er volgt een achthoekige verdieping, waarvoor aan de diagonaal- zijden structuren zijn geplaatst, die op pinakels lijken met ven¬sters. Deze gehele dispositie staat in generlei betrekking tot de onderbouw; er is geen voortzetting van de onderbouw in de bovenste torendelen. De breuk is duidelijk te zien; achthoek- verdieping (oktogoon) en helm behoren tot een latere bouwfase,die eerst in harmonie moest worden gebracht met de nieuwe kathedraal. Voor de gevel moet dus de conclusie worden ge¬trokken, dat omstreeks 1170 waarschijnlijk slechts de ondergedeelten van de beide torens bestonden.

Er werd toen een nieuwe meester uit Laon naar Chartres gehaald,die de volgende verdiepingen volgens een nieuw ontwerp bouwde. Daardoor deed hij zich kennen als gotisch bouwmeester van grote bekwaamheid. Vandaar dat hem ook de opdracht kon worden verleend voor de nieuwe kathedraal, waarmee dadelijk na de brand van 1194 een aanvang werd gemaakt.Op deze kwestie moest zo uitvoerig worden ingegaan omdat zij licht werpt op de ontwikkeling van de ’meester van Chartres’. Chartres is de grondslag voor de volgende decennia van de Franse bouwkunst en voor de bouwkunst van het overige Europa. De vorm van de opstand, welke deze meester heeft gevonden, werd kanoniek voor de latere kerken. De opstand veranderde niet meer, wel de proportionering en de vorming van de afzonderlijke leden ener kerk.

Reeds zeventien jaar nadat met de bouw van de kerk van Chartres was begonnen werd een aanvang gemaakt met de volgende grote Franse kathedraal: de kathedraal van Reims (1211).De plattegrond volgt Chartres na, maar van de afzonderlijke delen nog meer tot een eenheid samen. Bij de dubbele-torengevel in het westen sluit een drieschepig langhuis aan. De fronten van het eveneens drieschepige dwarspand worden gevormd door dubbele torens. Bij het vijfschepige lange koor, iets korter dan dat van Chartres, sluit het koorhoofd aan, dat slechts door één omgang wordt omvat, waarbij de kapellenkrans dadelijk aansluit. Van de vijf kapellen zijn er vier even diep, alleen de middelste, in de hoofdas gelegen, is verder naar het oosten doorgetrokken. De Mariakapel krijgt ook architectonisch meer accent in ver¬gelijking met de overige koorkapellen. Door de kortere dwars- pandarmen en het kortere langkoor domineren de oostelijke delen van de kathedraal niet meer zo sterk als in Chartres. Daar¬bij moet in aanmerking worden genomen, dat voor het langhuis oorspronkelijk niet de lengte was gedacht welke het tegenwoordig heeft. Door een ontwerpwijziging nog tijdens de uitvoering van het bouwwerk werden vier jukken in het westen toegevoegd. Ook hier lag dus bij het eerste ontwerp de nadruk op het koor en bracht de ontwerpwijziging, de aanbouw van de westelijke delen, een beter evenwicht teweeg.

Zoals in de plattegrond, zo spreekt ook in de binnenruimte sterker dan in Chartres de tendens naar eenheid. Het systeem van Chartres wordt onveranderd gevolgd: de opstand wordt in drieën verdeeld: arcadenverdieping, triforium en lichtbeuk, waarbij, als in Chartres, de lichtbeukvensters ongeveer dezelfde hoogtehebben als de arcaden. Maar de ritmische wisseling van de ondersteuningen is in Reims opgegeven; het middenschip wordt slechts door ronde pijlers van de zijschepen gescheiden, die worden omgeven door vier eveneens ronde schalken. Iedere pijler is aan de andere gelijk. De kruisingspijlers gaan niet meer als onge¬broken verticale lijnen omhoog; de onderverdelende lijsten van het langhuis lopen ook over deze vieringspijlers. Ondanks de proportionermg van het middenschip, die in vergelijking met Chartres zoveel steiler is, krijgt ook de horizontale lijn weer enige betekenis, (zij het dan een geringe) en dat schept een rustgevend tegenwicht tegen de overmatige hoogtedrang.

De sprekende vormen van de schalken worden in hun plastische werking geaccentueerd door de horizontale lijsten, die er over heen lopen. Het plastische effect is kenmerkend voor Reims. De gehele wand is geleed door forse vormen en deze geledingen bepalen de opbouw. Van het gladde wandvlak zijn slechts overgebleven de zwikken naast de spitsbogen. De boogschedels der arcaden raken bijna de voetlijn van het triforium. Het slanke vierdelige triforium krijgt in elk juk een fijne ritmering, doordat het middenzuiltje iets markanter van vorm is dan de zuiltjes opzij. Vlak boven het triforium verrijzen de enorme vensters van de lichtbeuk, die tot hoog in de gewelfzone reiken. Tussen de verticale lijnen van de gewelf-ondersteuningen, die uit vijf gebundelde schalken bestaan, is elk restant muur verdwenen. Alleen de grote maaswerkvensters met hun (niet bewaard gebleven) stralende kleurvlakken grenzen de ruimte af.

De vorm van deze vensters, die behalve in de lichtbeuk ook in de zijschepen voorkomen, is na Chartres de belangrijkste nieuwe vondst. In Chartres werd het groepvenster nog toegepast; naast elkaar en boven elkaar geplaatste openingen, maar altijd gescheiden door vrij brede wandstroken, werden tot een eenheid verbonden door de overspannende vensterboog. De samenhang van de muur bleef bestaan ondanks de sterke doorbreking. Dat is in Reims heel anders geworden. In de grote openingen van de vensters worden gemetselde dunne lijsten, posten en verbindingsstukken aangebracht, die de vorm hebben van spitsbogen. Boven deze open bogen, geplaatst in de zwikken tussen de schenkels van de vensterspitsbogen, komen ronde vormen voor, waarin zich weer zes driekwartcirkels aaneensluiten tot ’zespas’. De zwikken tussen de afzonderlijke vormen blijven doorbroken. Zo is nu het gehele venster afgesloten door lijstwerk: het maaswerkis ontstaan. Deze venstervorming wordt van nu af voortgezet in de gehele bouwkunst van het avondland. Het maaswerk biedt de rijke vormenfantasie van de Gotiek een breed veld voor het bedenken van steeds nieuwe en steeds fraaier varianten. Het maaswerkvenster behoort sinds Reims tot het vaste fonds van de gotische bouwkunst; het wordt tot primair stijlkenmerk.

De vinding van het maaswerk maakt het mogelijk de wand vol¬komen tot een traliewerk te maken van een kleurige ruimte- achtergrond. Daardoor is Reims de ’klassieke’ kathedraal van de rijpe Gotiek. De tastbare geledingen van de wandstructuur geven de ruimte haar bloeiende schoonheid. In Chartres was daarvan reeds de aanvang te onderkennen, in Reims komt de rijpe bloei. Ook de detailvormen maken deze stap: de kapitelen zijn niet meer met knoppen bezet; op de kapiteelkem ligt een krans van verscheidene windingen van wijdgeopende bladeren. Deze bladeren volgen voorbeelden uit de natuur: wingerdloof en eikeloof doen de steen levend, vegetabiel worden. Het exterieur van de kathedraal van Reims is ongemeen rijk. Dedubbele-torengevels van de dwarspanden zijn hier evenmin als in Chartres voltooid; slechts de onderverdiepingen van de torens zijn uitgevoerd.

Van een weergaloze vormenrijkdom is het schoringswerk, dat het gehele bouwlichaam omhult. De steunberen worden bekroond door grote pinakels, waarin figuren zijn geplaatst. Hoogopgetrokken smalle gleuven vervluchtigen het lichaam van de pinakel- helmen. Van de steunberen buigen twee boven elkaar geplaatste luchtbogen naar de bovenwand van het middenschip, waarvan de dakaanzet gemaskeerd wordt door een maaswerkbalustrade, onderverdeeld door fialen (kleine slanke torentjes, die slechts met hun helm boven de balustrade uitsteken). De westgevel heeft een lange bouwtijd; de uitvoering loopt door tot in de veertiende eeuw. De helmen van de torens zijn nooit voltooid. Ondanks de lange bouwtijd is het eerste plan in grote trekken aangehouden; slechts de vorm van enkele onderdelen (de kapitelen, de profielen en het maaswerk aan de bovenverdieping van de torens) verraadt de latere ontstaanstijd.

Reeds in 1220 werd begonnen aan de derde van de grote Franse kathedralen van de rijpe Gotiek: de kathedraal van Amiens. De plattegrond brengt in vergelijking met Chartres en Reims geen nieuwe vondsten; alleen de torenparen aan de dwarspandfronten worden achterwege gelaten. De oplossing voor de koorvorm lijkt op Reims, maar de middenkapel aan de omgang is nog sterker geaccentueerd. Ook de opstand van de middenschipwand volgt het systeem, dat in Chartres werd geschapen, maar wordt nog strenger tot een eenheid samengevat doordat de middenposten van het maaswerk der lichtbeukvensters naar beneden zijn door-getrokken tot aan het voetpunt van het triforium. Triforium en lichtbeukvensters lijken daardoor tot een verdieping samengetrokken. De ruimte is nog steiler van verhoudingen, de wanden lijken nog meer op een traliewerk dan die der kort tevoren begonnen kerken. De arcadenbogen zijn hoog opgetrokken; de triforiumopeningen zijn door zuiltjes en maaswerk als een traliewerk afgesloten; de vensters van de lichtbeuk zijn door rijke maaswerkvormen onderverdeeld, daartussen spannen zich de enorme glasvakken.

Aan de strengheid en strakheid van vormentaal, zoals die in deze kerk wordt bereikt, kan nauwelijks meer worden toegedaan. De uiterste helderheid van geleding is hier bereikt. Tevens is er echter reeds een aanduiding van een zekere koelheid, van een zekere cerebraliteit in de artistieke uitwerking.De schalken, de kruisingspijlers, de gewelven zijn steil en hoog, aan al het tastbare ontstegen. Het bloeiende leven van de plas¬tische vormen, dat aan de kerkruimte van Reims haar bekoring en warmte gaf, moet daarom worden omgezet in vormen van uiterste precisie, maar levenloos. De schalken lijken dunne stengels onder de scherpe hoekige ribben van het gewelf. Ook de belichting is in vergelijking met Reims sterker; in het koor van Amiens komt in de plaats van de donkere zone van het langhuis- triforium weer een vensterzone. Want de achterwand van het triforium is doorbroken door openingen met gebrandschilderd glas (aangebracht na de brand van 1258).

Van de drie grote kathedralen in Chartres, Reims en Amiens, die kort na elkaar zijn gebouwd, gaan de toonaangevende invloeden uit voor de creativiteit van het dertiende-eeuwse Europa. De opstand in drie verdiepingen van Chartres, het maaswerk en de kapiteelornamentiek van Reims en de steile hoogtedrang van Amiens, alsmede de sterke vervluchtiging der wanden, ziedaar de belangrijke nieuwe begrippen van de klassieke fase der Franse rijpe Gotiek.

Naast het type, door deze drie kerken vertegenwoordigd, ont¬wikkelt zich in dezelfde tijd nog een ander: de drievoudig opklimmende basiliek. Dit type wordt geschapen door de basiliek van Bourges. Het ontwerp en het begin van het bouwwerk zijn nog van de late twaalfde eeuw. De uitvoering van het werk duurde lang, heel de dertiende eeuw; waarschijnlijk geeft de wijdingsdatum van 1324 de voltooiing aan. Zoals begrijpelijk is door het vroege ontwerp volgt de plattegrond nog geheel de vroege Gotiek. De vijfschepige basiliek volgt de Parijse kathedraal, maar laat het dwarsschip geheel achterwege. Zo ontstaat een volkomen gesloten omtrek; het middenschip groeit met het koor samen tot een ruimtelijke eenheid. Zoals in Parijs lopen aan weerskanten langs het middenschip twee zijschepen, die als dubbele omgang rondom het koorhoofd worden gevoerd. Op de buitenste kooromgang sluiten vijf heel kleine halfronde kapellen aan, die in het ruimtebeeld echter geen functie hebben. De plattegrond lijkt dus nog vroeg-gotisch, maar de opstand van de kathe¬draal komt ver boven Parijs uit, ondanks de toepassing van een vroege vorm als het zesdelige ribgewelf in het middenschip.

De geleding in drie verdiepingen van de opstand is rijp-gotisch. Ze is niet alleen in het middenschip te zien, maar ook in de binnenste zijschepen. De binnenste en buitenste zijschepen staan tot elkaar in een basilicale verhouding; de doorsnede van het gehele bouwwerk geeft dus een opklimming te zien van vijf schepen. De afzonderlijke schepen worden van elkaar gescheiden door gecantonneerde ronde pijlers, waarvan spitsbogen opgaan. De vorm van de ronde pijler met vier schalken werd in Bourges verrijkt door het aanbrengen van vier nevenschalken tussen de hoofdschalken. Dit wil zeggen dat niet slechts de gordelbogen en de scheibogen zich van de pijlersokkel af ontwikkelen, maar ook de schildbogen en de ribben van het vierdelige gewelf der binnenste zijschepen. De gehele pijler lijkt omhuld door slanke schalken en deze schalken brengen een sterkere accentuatie van de verticale tendens teweeg dan de eenvoudige gecantonneerde ronde pijlers. In de stijl van de hoogst ontwikkelde fase van de Gotiek streven alle geledingen in stengelachtige slankheid naar boven; alle vormen zijn plastisch gerond. De opklimming der schepen en de slanke steilheid van de dragende geledingen maken voor het exterieur een streng doordacht systeem noodzakelijk voor het opvangen en afleiden van de zijwaartse druk van de gewelven. De artistieke fantasie, waarmee deze statische gegevens zijn uitgewerkt is te bewonderen in het koor van de kathedraal van Le Mans.

Het lijkt nauwelijks mogelijk, de steilheid en slankheid van Le Mans nog verder op te voeren en toch is het in de kathedraal van Beauvais gebeurd. Nog gedurfder en stoutmoediger is deze ruimte geconcipieerd; in onvatbare hoogten verliest ze zich. Maar een catastrofe was het gevolg. Het nieuwe koor, met de bouw waar¬van na 1225 was begonnen, stortte reeds in 1284 in, twaalf jaar na zijn voltooiing. De stoutmoedige culminaties van het gotische ruimtegevoel moesten hier werkelijkheid worden; de grenzen van de gotische constructiemogelijkheden waren echter bereikt. Als type volgt het koor van Beauvais de kathedralen van Bourges en Le Mans: de vijf schepen volgen basilicaal op elkaar. Maar in vergelijking met die kerken is de proportionering gewijzigd! De breedte van de afzonderlijke schepen is anders; ze zijn veel smal¬ler, maar ook veel steiler geworden, en de vormen spitsen zich toe tot overslanke structuren.

Steil en slank zijn de gecantonneerde ronde pijlers van de arcadenzone, waar de spitsbogen aan-zetten. Even rank en steil als de arcaden zijn ook de vensters van de lichtbeuk, die door de middenposten met het er onder lopende beglaasde triforium tot een eenheid worden samengevat. Typisch voor de gotische architectuur van omstreeks het midden van de dertiende eeuw is de enorme hoogte. Een vergelijking met Chartres doet zien welke weg de bouwkunst in de eerste helft van deze eeuw is gegaan. De ruimten werden steeds slanker, steeds hoger, terwijl het geledingssysteem hetzelfde bleef. De driedelige opstand wordt overal toegepast, maar de proportionering werd essentieel gewijzigd. Arcadenzone en lichtbeuk (die met het triforium tot eenheid wordt) zijn bijna even hoog, zodat het koorhoofd steil als een toren uit de omgang verrijst. De overmatige slankheid der binnenruimten maakt het nodig aan het schoringswerk van het exterieur een nog rijker en gedifferen¬tieerder vorm te geven dan in Le Mans: het wordt een meesterwerk van virtuoze constructie.

Het koor van de kathedraal van Beauvais behoort tot de meest steile ruimtestructuren van de westerse bouwkunst. De Gotiek heeft hier haar uiterste grens bereikt: de techniek kan niet meer gelijke tred houden met de gewaagde ruimteconcepties. Bij de wederopbouw na de instorting van de gewelven moesten tussenondersteuningen worden aangebracht om een tweede ramp te voorkomen. Welhaast symbolisch geeft de instorting van de gewelven in Beauvais het einde aan van de klassieke Gotiek. Er is nu een grens bereikt van de irrationele omhoogstuwing der ruimten, maar tevens is Beauvais de laatste grote kathedraal, die in Frankrijk werd gebouwd. Gedurende de bouw van Beauvais voltrok zich een ingrijpende verandering. In de volgende tijd ondergingen de grote kathedralen uit de twaalfde en dertiende eeuw vele verbouwingen. Gewelven werden vernieuwd, kapellen werden aangebouwd, wat begonnen was werd voltooid, maar nieuwe kerken werden niet ontworpen. Parochiekerken en profane gebouwen zijn nu de belangrijkste opdrachten voor de architectuur.

Het vormenapparaat, dat in de grote kathedralen van de eerste helft der dertiende eeuw was geschapen, werd overgenomen, maar in een geconcentreerde toepassing. De maaswerkvormen ontwikkelden zich tot steeds rijker creaties, waaraan echter tenslotte toch de bloeiende kracht ontbrak van de klassieke rijpe Gotiek. De detailvormen, die in geraffineerde weelde de bouw-werken overdekken, hebben ondanks alle rijkdom aan fantasie toch iets doctrinair-droogs. Schalken, fialen, wimbergen, hogels en maaswerk zijn niet meer tastbaar plastisch, ze lijken ’getekend’, geometrisch geconstrueerd. Teerheid en broosheid zijn nu typisch voor de kerkbouw, voor parochiekerken en kapellen. Het is veelzeggend voor deze periode, dat juist ook de kapel van grote betekenis wordt: kleine eenschepige ruimten, die er bijna als een relikwieënschrijn uitzien. De fraaiste en de voor de komende tijd bepalende kapel uit het midden van de dertiende eeuw was ook inderdaad bestemd voor de bewaring van relikwieën, een soort stenen reliekenschrijn.

Koning Lodewijk de Heilige liet vanaf 1243 beginnen met de bouw in zijn paleis te Parijs van de Sainte-Chapelle, om daarin de doornenkroon van Christus en andere waardevolle relikwieën te bewaren. De kapel was tevens bedoeld als hof- en paleiskapel, waarom ze gebouwd werd in twee boven elkaar liggende ver¬diepingen, die door trappen waren verbonden. Het type van de dubbele kapel, zoals dat in de romaanse bouwkunst zeer vaak voor de burchtkapellen werd toegepast, wordt dus voortgezet in de gotische bouwkunst. Door haar artistieke vorm en uitmonstering overtreft de Parijse Saint-Chapelle verre alle andere gotische kerken van dit type.

Boven een eenvoudig rechthoekig grondvlak met een koor- polygoon verheft zich de benedenkerk, die de vorm heeft van een sokkelverdieping. Slechts door weinige vensters krijgt de ruimte het noodzakelijkste licht. Kleine zuiltjes staan voor de zijwanden, zodat smalle zijschepen ontstaan. Op de zuiltjes rusten de zware gewelven, die de lage ruimte overkluizen. Een scherp contrast met de beneden-kapel vormt de bovenverdieping. Slanke stengelachtige schalken geven aan het bouwwerk zijn geraamte; daartussen bevinden zich geen wanddelen meer. Alles is ver-vluchtigd door de reusachtige vensters van gebrandschilderd glas, die openen boven een sokkelzone met een rijke geleding van blinde arcaden. Kleurig licht doorvloeit de ruimte; haar afgrenzingen lijken niet meer dan een hekwerk van schalken, van venstermaaswerk en van scherp getekend gewelfskelet.

In Beauvais was de uiterste culminatie bereikt van de steilheid van de ruimte, in Parijs komt de vervluchtiging der wanden tot een uiterste grens. De structureel noodzakelijke delen zijn niet meer als zodanig te volgen; ze zijn in het decoratieve omgezet. Deze ruimte heeft iets dat aan kunstnijverheid herinnert. De kleine afmetingen zijn in overeenstemming met het wezen van deze architectuur. Het is duidelijk dat van hieruit de schrede naar monumentale bouwkunst niet kan worden gedaan. Zulke tere en broze ruimten verdragen geen vergroting. Voorbeelden voor de vormen uit de Parijse Sainte-Chapelle waren reeds te vinden in de kathedraal van Amiens. Er was daar reeds te zien dat de detailvormen harder werden, maar beslissend bleven de lichtinval in de binnenruimten en de fraaie vensters. Wat in Amiens in aanleg aanwezig was ontplooide zich ten volle bij de verbouwing der abdijkerk van Saint-Denis. In 1231 werd be¬gonnen met de verbouwing van het langhuis en de bovenverdieping van het koor en in 1281 was het werk voltooid; van de kerk van abt Suger werden het westfront en de benedenverdie¬ping van het koor met omgang en kapellenkrans in de nieuwe kerk opgenomen. Als bouwmeester wordt genoemd Pierre de Montereau, aan wie waarschijnlijk ook de Parijse Sainte-Chapelle moet worden toegeschreven.

In vergelijking met de ’klassieke’ Gotiek is er hier een sterkere neiging naar versiering. In plaats van de gecantonneerde ronde pijler komt nu de bundelpijler: de pijlerkern wordt geheel omkleed door schalken en lijkt een bundel stengels. De belangrijkste vernieuwing is het met glas afgesloten triforium. In de tot dusver gebouwde kerken liep het triforium als een donkere zone tussen arcaden en lichtbeuk, maar in Saint-Denis krijgt het vensters; de vervluchtiging van de vaste muurdelen is hier veel verder doorgevoerd dan in de grote kathedralen. Daar komt nog bij, dat door de volledige doorlichting van het triforium deze zone op¬tisch tot een eenheid wordt met de vensterzone er boven; de maaswerkstijlen vatten de beide verdiepingen samen doordat ze van de vensters af door het triforium naar beneden lopen tot aan de voetpunt van het triforium.

Het triforium met gebrandschilderde ramen wordt voor de ko¬mende architectuur van grote betekenis. Overal wordt deze nieuwe vormgeving overgenomen. Reeds in het begin van de veertiger jaren volgde het koor van de kathedraal van Amiens op dit punt Saint-Denis na. Eerst was er bevruchting van Saint- Denis door Amiens, maar halverwege de uitvoering van de bouw van de beide kerken kwam de verhouding anders te liggen. Saint- Denis gaf nieuwe vondsten door aan Amiens. De kathedraal was niet meer de gevende, maar de abdijkerk werd als de stilistisch meest gevorderde beschouwd.

Nieuw is dus de tendens naar het decoratieve. Het maaswerk wordt steeds rijker uitgevoerd; de structuur van het bouwwerk wordt hoe langer hoe meer verdoezeld. Niet meer de vaste muurdelen, de geledingen van het bouwwerk, bepalen een ruimte, maar de enorme glasvlakken van de vensters. De binnenruimte is slechts door gekleurd klas van de buitenwereld gescheiden. Deze ontwikkeling begint in Amiens en over Saint-Denis leidt ze naar Sainte-Chapelle, als zelfstandige weg naast de kathedraal- Gotiek, die in Beauvais eindigt.

Hoe deze nieuwe ’versieringsstijl’ wordt overgedragen op de kathedraalbouwkunst is te zien aan de prachtige dwarspandgevels van de Parijse Notre-Dame, die omstreeks 1260 werden gebouwd. Geraffineerde, echt Parijse sierlijkheid kenmerkt het front van het noordelijke dwarspand. Bouwmeester was Pierre de Montereau, de architect van Saint-Denis en de Sainte-Chapelle. De bezoeker komt te staan tegenover een welhaast verwarrende rijkdom aan vormen. Kantig, scherp en spits verrijzen de fialen en wimbergen van de portaalzone; de horizontale lijsten, welke de gevel in drie verdiepingen verdelen oversnijden ze. In lagen rijzen de drie 'verdiepingen achter elkaar omhoog. Tussen gesloten en geopende (met vensters doorbroken) bouwdelen wordt een streng onderscheid gehandhaafd. De steunberen aan de kanten accentueren het geraamte.

De delen daartussen zijn rijk geleed en vervluchtigd door stijlenwerk en openingen, die door maaswerk zijn afgesloten. Het vlak lijkt een kantpatroon, dat tussen de verticale banen gespannen is. Voorbeelden voor deze gewelfgeleding van broze sierlijkheid biedt weer de abdijkerk van Saint-Denis. De elementen, die hij in Saint-Denis had geschapen, speciaal de prachtige getrokken roosvensters, ontwikkelt Pierre de Montereau verder aan de Parijse kathedraal. Juist hier is het verschil met de klassieke bouwkunst van de rijpe Gotiek sterk sprekend. Naar monumentaliteit en grootheid van vormen is niet gestreefd. Deze façade krijgt haar waarde door het bekoorlijke spel van fijn gelede vlakken en met traliewerk afgesloten openingen van achter elkaar opstijgende lagen. De schoonheid der fraai getekende broze vormen komt van de rijp- gotische kathedralen. Het streven naar het decoratieve en het geraffineerde en vaardige vormenspel zijn typisch voor een epigonenstijl. De creativiteit van Ile-de-France is vrijwel uitgeput. Als belangrijke scheppingen komen nog slechts enkele kleinere kerken tot stand.

In 1262 sticht paus Urbanus IV de kerk Saint-Urbain in Troyes. Reeds in 1266 vindt de koorwijding plaats; in 1290 wordt gewerkt aan het hoofdportaal aan de westgevel; in de vroege veertiende eeuw worden de bouwwerkzaamheden stopgezet. De drieschepige kerk met dwarspand en drie polygonale apsiden is niet groot. Voor haar vormgeving waren kleine stadskerken bepalend, maar daarnaast kerken als Sainte-Chapelle in Parijs. Reeds het feit dat de kerk geen toren heeft is van belang. Daarin komt uit, dat deze drieschepige kerk eveneens het karakter heeft van een kapel.

Slechts enkele loodrechte geledingen bepalen het gehele exterieur. De wanden zijn geheel ontbonden, omgezet in glasvlakken tussen maaswerk. Tussen de afzonderlijke geledingen bevinden zich nog slechts met glas afgesloten openingen, die opgaan van een zeer lage sokkelzone. Het maaswerk heeft een volkomen nieuwe, niet langer structurele functie, zoals nog in Reims; het wordt overal toegepast als vulmotief, als ornament, in dunne broze vormen, Het gehele bouwwerk wordt oversponnen door deze vormen- weelde, die zich tussen de geledingen spant. Als bouwleden blijven alleen de strenge steunberen over; hun strakke, nauwelijks vervluchtigde vorm kenmerkt ze uitdrukkelijk als geledingen. Tussen de steunberen is er echter alleen nog maaswerk en glas.

Voor de zwikken boven de vensterbogen is een maaswerklaag geplaatst die zelfs volkomen los is van de wand. De wand er achter is totaal niet meer te zien. Terwille van het tot het uiterste doorlichte interieur wordt het exterieur skeletachtig mager, tot in de detailvormen toe. Door het constructieve systeem wordt een virtuoze prestatie geleverd. Maar de virtuositeit van de constructie, die samengaat met virtuositeit in de tekening der vormen, brengt tevens een zekere verharding van het geheel teweeg. De fantasie en de rijkdom van de inventiviteit scheppen geen nieuwe ruimtecomposities meer, maar ze beperken zich tot de vorming van de details. Het achter elkaar plaatsen van broze, scherpe en spitse lijstwerk- en maaswerkvormen loopt reeds vooruit op de late Gotiek, die in Frankrijk niet meer van doorslaggevende betekenis is. In de late dertiende eeuw laat Frankrijk zijn leidende rol varen in de Europese bouwkunst der Gotiek.

In vergelijking met de creatieve rijkdom van Ile-de-France zijn de overige Franse kunstmilieus der rijpe Gotiek minder belangrijk. Voorbeelden uit het kroonland nemen ze over en die worden verbonden met de eigen artistieke traditie. De strengheid van de klassieke kathedralen wordt door Normandië omgezet in sierlijk¬heid. Plantaardig ornament woekert overdadig over de wanden, bijvoorbeeld in het koor van de kathedraal van Bayeux, waaraan in 1243 werd gebouwd, of in de iets strengere kathedraal van Lisieux. Voor de vorm van de kathedraal van Rouaan waren sterke invloeden uit Ile-de-France bepalend, maar ook uit Enge¬land. De schalken, die in de klassieke rijpe Gotiek altijd een tectonische functie hebben, worden hier tot geledingsmiddel. Ze zijn niet meer opgenomen in de vaste samenhang met de overige architectuur, maar worden overal gebruikt waar vaste muurdelen moeten worden verdoezeld, waar aan statische massa’s de zwaarte moet worden ontnomen. Veelvuldig worden vormen toegepast, die oorspronkelijk een duidelijke architectonische zin hadden maar die veranderd zijn tot zuivere geledingsmiddelen. Dit is slechts te verstaan vanuit de Engelse Gotiek, die zich op basis van de continentale bouwkunst verder ontwikkelde en een eigen karakter kreeg.

door Dr. Ernst Adam.

< >