DE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:
DE BOUWKUNST VAN DE CISTERCIËNSER-ORDE
Met de bouw van de derde abdijkerk van Cluny ontstond in Bourgondië, - in die tijd het middelpunt van een Benedictijnse monniksorde - een praalgebouw, dat niet meer verenigbaar was met het oorspronkelijke Cluniacensische ascese-ideaal. Tegen deze Verwereldlijking’ van de oude orde-idealen keerde zich een kleine groep monniken die onder de uit Cluny gekomen abt Robert in Cistersium (Citeaux) een nieuw klooster stichtte, waar naar zeer strenge wetten werd geleefd. Dit klooster zou het uitgangspunt worden voor de belangrijkste monniksorde van de twaalfde eeuw, het moederklooster der Cisterciënsers. Zelfverloochening en zware lichamelijke arbeid waren de nieuwe orde-idealen. Anders dan de Benedictijnen stelden de Cisterciënsers zich niet ten doel de wetenschap te dienen; ze hielden zich bezig met het ontginnen van woeste gronden en met de landbouw.
Het begin van de nieuwe orde was niet bepaald veelbelovend. Totdat in 1113 Bernhard van Clairveaux zich bij de orde aansloot. Bernhard, de grootste persoonlijkheid uit de twaalfde eeuw, maakte de Cisterciënser-orde binnen korte tijd van grote betekenis. Koningen beheerste hij en de paus was afhankelijk van zijn steun; hij nam het initiatief tot de tweede kruistocht en de nieuwe klooster-beweging kreeg door hem levenskracht. Tot aan zijn dood ontstonden meer dan vijfhonderd nieuwe Cisterciënser- abdijen in geheel Europa. De vloedgolf van ascetische geestdrift deelde zich mede aan alle landen van het avondland en haar schoonste expressie kreeg ze in de bouwkunst van deze orde.
Alle kloostergebouwen zijn van dezelfde boven-nationale strengheid. In Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, Engeland, Zweden en Polen en de Nederlanden ontstaan kerken en kloosters, waarvan het uniforme type wordt bepaald door de orderegels. Ze passen zich overal aan bij de trant van de landstreek, maar be¬houden altijd hun eigen orde-karakter.
In overeenstemming met het orde-ideaal zijn de kerken een¬voudig, overzichtelijk en streng. De regels verbieden de bouw van torens. Slechts een kleine dakruiter, bestemd voor de klok¬ken, mag zich verheffen boven het dak van het middenschip. Daardoor alleen al zien de Cisterciënserkerken er totaal anders uit dan alle contemporaine romaanse architectuur. Het bouwlichaam breidt zich in de breedte uit en stuwt nooit in toren- groepen omhoog. Voor het kerkinterieur is typisch de uiterst sobere wijze, waarop versierende detailvormen zijn aangebracht, zelfs de glasvensters mogen niet kleurig zijn. Eenvoudige portalen zonder figurale versiering voeren naar het kerkschip. Deze strenge bouwtrant is heel de twaalfde eeuw door volgehouden; pas in de dertiende eeuw wordt hij iets losser. Nog altijd blijven torens achterwege, maar in andere opzichten vindt er aan-passing plaats bij de contemporaine gotische bouwkunst. Alvorens hierop in te gaan dienen we de gehele organisatie van een Cisterciënser-klooster te bespreken.
In het Zwabische Maulbronn is het gehele complex van een middeleeuws klooster bewaard gebleven, chronologisch en stilistisch geen eenheid, maar wel vrijwel compleet met alle bijgebouwen. De Cisterciënsers vestigden zich altijd in onbewoonde streken, zodat het kloostergebouw ingesteld moest zijn op alle behoeften. Een dusdanige abdij had de vorm van een kleine stad. In het midden stond de kerk met de daarbij aansluitende clausuur, de gebouwen die uitsluitend voor de monniken waren bestemd. Een eindje daar vandaan lagen de boerderij-gebouwen, het ziekenhuis, het kerkhof en de tuinen. Alles werd omsloten door een ringmuur, die het klooster naar buiten afsloot. Buiten de muur bevonden zich geen gebouwen.
De plattegrond als geheel herinnert aan het vroeger besproken ontwerp van St. Gallen uit de Karolingische tijd. Bij de Benedictijnen werd dit schema niet consequent doorgevoerd, maar bij de Cisterciënsers is de plattegrond altijd dezelfde. Zoals Maubronn, zo zag elk Cisterciënser-klooster er uit. De eerste kerken van de orde, die in Bourgondië ontstonden, waren uit hout gebouwd, zoals overeenstemde met het armoede-ideaal. Van al die vroege kerken is niets overgebleven en we weten ook niet hoe ze er hebben uit gezien. Pas de stenen kerken van de tweede ordegeneratie zijn min of meer toegankelijk voor het onderzoek.
De Cisterciënserbeweging gaat uit van Citeaux in Bourgondië. Weldra leek het of de kleine schaar van monniken, die hier de nieuwe orde stichtte, zou uitsterven. Pas door het optreden van graaf Bernhard van Chatillon (Bernhard van Clairveaux) in het jaar 1113 werd dit gevaar uitgebannen, want na Bernhard trad een groot aantal Franse edellieden tot de orde toe. Zoveel mon¬niken stroomden toe, dat reeds in het volgende jaar, 1114, twee dochtervestigingen plaats vonden, La Ferté en Pontigny, en in het jaar 1115 volgden Marimond en Clairveaux. Dit zijn de vijf moederkloosters; dochterstichtingen kwamen er over heel Euro¬pa. Een straffe organisatie hield de verbindingen in stand tussen de honderden dochterstichtingen en de moederkloosters. Aanvankelijk jaarlijks, later om de drie jaar, werd een algemeen kapittel gehouden. Die kapittelsamenkomsten alsook de strenge regels, die voor de bouwkunst werden opgesteld vormen de verklaring voor de nauwe verwantschap tussen alle Cisterciënser- kloosters in Frankrijk, Engeland, Duitsland, Zweden, Italië, Po¬len en de Nederlanden. Bovendien werden in het moederland bouwloodsen gesticht, die naar de nieuwe vestigingen trokken en daar de kerken bouwden.
Ziedaar de betekenis van de Cisterciënserorde voor de gehele bouwkunst van het avondland. De belangrijkste kerken van Bourgondië ontstonden in een tijd, waarin Ile-de-France reeds de vroege Gotiek ontwikkelde. Voorbeelden uit Ile-de-France werden overgenomen, over het algemeen de bouwtechnische vernieuwingen, en door de bouwloodsen over geheel Europa verbreid. Door de nieuwe constructie-principes aan alle landen van Europa door te geven maakte de orde de bodem rijp voor de Gotiek.
Pontigny is een drieschepige kruisvormige basiliek met graat- gewelven. (De ribgewelven van het middenschip zijn gotische vernieuwingen.) Het transept, dat in vergelijking met het middenschip vrij laag was, werd omgeven door rechthoekige kapellen. Het oorspronkelijke koor was vlak gesloten, zonder apsis. Het rechthoekige koor is typisch een vorm van de Cisterciënsers. Sobere geleding en het nagenoeg ontbreken van versieringsvormen kenmerken het langhuis. Een dunne lijst scheidt de arcadenzone met haar spitsbogen van de lichtbeuk. De overigens in Bourgondië gebruikelijke vervluchtiging van de middenschip- wand door blinde triforiën wordt hier niet toegepast. Eenvoudig en kantig zijn de pijlers, waarlangs in het middenschip kantige pilasters naar de bovenzone lopen tot aan de scheiding door de horizontale lijst. Op deze hoogte worden de hoeken van de pilasters afgeschuind en kapitelen zonder versiering werden ingevoegd, waarop de ribben rusten van het gewelf. Op de brede pilasters liggen halfronde schalken met dezelfde kapiteel-hoogte. Ze ondervangen de ge welf gordels. Ze hebben een bijzondere vorm, die voor de Cisterciënsers kenmerkend is: ze lopen niet tot de vloer naar beneden (afgezien dan van het meest westelijke juk) maar worden iets onder de imposthoogte van de arcaden opge¬vangen door consoles. Alleen in de zijschepen met hun graat- gewelven lopen de schalken van de gordelbogen tot aan de sokkel door.
In Pontigny is te zien hoe de gotische bouwtrant uit het in deze tijd reeds hoogontwikkelde Ile-de-France Bourgondië begint binnen te dringen. Evenwel worden de gotische vormen hier toch weer omgezet en teruggebracht tot eenvoudiger grondvormen. De wand tussen arcadenzone en vensterzone bijvoorbeeld is door dunne schalken geleed, niet doorbroken. De gladde ondoor-broken wand doet een overzichtelijke afgegrensde ruimte ont¬staan, wat de tegenstelling tussen koor en langhuis verzacht. Het exterieur maakt de indruk van een volkomen eenheid. Het dak van het middenschip gaat zonder onderbreking door het lagere dwarspand in het koor over en verbindt dus de beide bouwdelen tot één langgerekt, liggend bouwlichaam. Alleen vlakke muur- verzwaringen, tegenhangers van de gewelven, vervluchtigen de strengheid van het exterieur.
Boven het dak van het schip aan de noordzijde - niet aan de zuidkant - schoren lage draagbogen de lichtbeukmuur; ze vangen de druk op van de middenschip- gewelven. Deze draagbogen werden later aangebracht, tegelijk met hetzelfde soort schoringen aan het nieuwe koor. Zij maken Pontigny tot een uitzondering in de Cisterciënserarchitectuur. Door alle overige kerken wordt deze door de Gotiek verbreide constructie achterwege gelaten en doorgaans vervangen door zeer sterk gevormde hoofdpijlers langs de muur van het middenschip. De simpele rondingen van het koorhoofd, van de omgang en de kapellenkrans, vormen een gesloten eenheid met het dwarsschip en het langhuis. Tegelijk met het koor werd in het westen van de kerk een voorhof gebouwd en slechts daar wordt lichte, gotische geleding toegepast, die doorloopt tot aan het strenge front van de westelijke muur van het middenschip.
De indruk van rustend liggen van het bouwlichaam is ken¬merkend voor de architectuur der Cisterciënsers. Er zijn geen grote torenstructuren; de orderegels eisen immers het achterwege laten van torens. Nergens geven verticale omhoogstuwende elementen een accent. Voor de vroege fase van de ordebouwkunst, de fase van Pon¬tigny II en Clairveaux II, vormt het bijna geheel bewaard ge¬bleven klooster Fontenay het voorbeeld. Uit het complex van de clausuur komt de langgestrekte, liggende kerk slechts door haar grootte naar voren. Het torenloze nuchtere exterieur steekt nau¬welijks af tegen de overige gebouwen. In het klooster, dat in 1118 werd gesticht, werd in 1139 begonnen met de bouw van een nieuwe kerk en in 1147 werd die kerk gewijd door de Cisterciënser paus Eugenius III. De kerk uit deze tijd is volkomen bewaard gebleven; ze laat zien hoe de vroege ordekerken er in hun volle schoonheid hebben uitgezien.
Het drieschepige langhuis heeft in het middenschip een spits- boogtongewelf met gordelbogen, zoals dat in de contemporaine Bourgondische architectuur vrijwel altijd werd toegepast. Boven de zijschipjukken bevinden zich dwars geplaatste spitstonge¬welven die met een spitsboog openen naar het middenschip. De boogschoringen rusten op halfzuilen, die voor de vierkante pijlers opgaan. Het middenschip heeft rechthoekige pilasters, die ter hoogte van de imposten der pijlers overgaan in halfronde schalken, op welker kapitelen de gordelbogen rusten van het gewelf. Fontenay, waar de pilasters doorlopen van de vloer tot aan het gewelf, vertegenwoordigt de vroege fase van de Cisterciënser bouwkunst; later, ook reeds in Pontigny, wordt overal het opkregen toegepast: het schragen door consoles. Het langhuis van Fontenay laat bij wijze van uitzondering een lichtbeuk achterwege. Het licht valt slechts door de zijschepen en door het koor naar binnen.
Evenals in Pontigny zijn versieringsvormen zeer sober aange¬bracht. Slechts de kapitelen vertonen zeer eenvoudige bladeren en ornamenten. De koren van Pontigny II en Clairveaux II hadden dezelfde vorm als het koor in Fontenay. Het vlak gesloten koorhoofd, waarlangs zijkoren lopen, is veel lager dan het mid¬denschip. Telkens drie ingesneden vensters bij elkaar, in twee zones boven elkaar geplaatst, doorbreken de oostwand. Het nauwst sluit bij Bourgondië aan de architectuur van de Italiaanse Cisterciënserkloosters. De abdijkerk van Chiaravalle bij Milaan brengt het ribgewelf naar Boven-Italië; van daaruit zijn kerken met ribgewelven als de St. Ambrogio in Milaan te verklaren.
Chiaravalle is een kerk uit bakstenen zoals de meeste Lombardische kerken. Het vlak gesloten koor en de kapellen aan de oostzijde van de transeptvleugels zijn een navolging van Clairveaux II. De dikke ronde ondersteuningen in het langhuis, een vorm die nergens anders in Lombardije voorkomt, schijnen te zijn geïnspireerd door Tournus. Het kerktype en ook de gewelf- en ondersteuningsvormen zijn Bourgondisch, maar het metselwerk volgt de inheemse traditie. Het bouwen met bakstenen kan niet worden verklaard uit de schaarsheid aan natuursteen van de Boven-Italiaanse vlakte. Het staat immers vast, dat in de Middeleeuwen bouwmaterialen vaak honderden kilometers werden vervoerd. Hoe sterk de Cisterciënser-architectuur van Italië zich onderscheidt van de overige bouwkunst van dit land blijkt uit een kloosterkerk als Fossanova, gelegen tussen Rome en Napels, een kerk die zich nauwelijks onderscheidt van de kerken in het Franse moederland.
Het klooster is een dochterstichting van Clairveaux. Met de bouw van de kerk werd in 1187 begonnen en in 1208 werd ze gewijd. Ze heeft de vorm van een kruisbasiliek met drie beuken en een vlak gesloten koor. Alle delen - met uitzondering van de kruising - hebben kruisgraatgewelven. De gordelbogen van het middenschip worden ondervangen door halfronde schalken met knop-kapitelen, die langs de rechthoekige wandpilasters lopen, beginnend bij een eenvoudige console op halve hoogte van de pijlers. De strakke gespannen verticalisering van de ruimte door de kantige en ronde pilasters op de ongelede wand is volkomen on-Italisch. De strenge ernst, de kubische geslotenheid van de duistere ruimte is typisch voor de Cisterciënsers en staat lijn¬recht tegenover de Italiaanse lichtheid en luchtigheid. Alleen de Cisterciënsergeest kan kerken doen ontstaan van deze monu¬mentale eenvoud in een land, dat naar zijn zuidelijke aard kerken van de meest stralende lichtheid en kleurigheid tot stand bracht. Alleen al de vergelijking met de stralende incrustatie-architectuur van Toscane is voldoende om te doen uitkomen hoe vol¬komen anders geaard een kerk als Fossanova is. De bouwkunst van dit land komt op geen enkele manier tegemoet aan de Cisterciënsische concepties; zij staat er lijnrecht tegenover, zodat alleen bij Bourgondië kan worden aangesloten.
In tegenstelling tot Italië dragen in Duitsland de Cisterciënser- kerken sterker het stempel van de landstreek. Zuid-Duitsland volgt Clairveaux II na (in Frankrijk vertegenwoordigd door Fontenay): vlak gesloten koor, telkens drie vlak gesloten ka¬pellen, die beginnen bij de oostwanden van de transeptvleugels. Maar reeds in de welvingsvormen doen zich grote verschillen voor. De Zwabische kloosterkerken Maulbronn of Bebenhausen hadden vlakke zolderingen zoals in die landstreek gebruikelijk was (de huidige gewelven zijn later aangebracht). Maulbronn neemt geledingsvormen over, die nieuw waren gevormd in het niet ver verwijderde klooster Hirsau: de sokkel van het exterieur loopt als omlijsting door rondom het portaal, de arcadenbogen van het middenschip worden rechthoekig omlijst door eenschaak- bordlijst.
Een reeks Cisterciënserkerken van het Rijnland volgt Clairveaux III na, het type dat in Bourgondië wordt gerepresenteerd door Pontigny III. Dit zijn kerken waarvan het koorhoofd is omgeven door een omgang met kapellenkrans. De voornaamste voorbeelden zijn Heisterbach en Marienstadt. De laat-romaanse kerk van Heisterbach, waarvan slechts het koorhoofd als bouwsel bewaard gebleven is, doet de inheemse traditie van de Rijnlandse Staufische na-stijl samengaan met de voorschriften van de Cisterciënsers. De bouwtijd van 1202-1237 is ongeveer dezelfde als die van St. Aposteln in Keulen.
Rijnlands zijn hier de dunne geleding en de twee lagen van het koor. Toch is dat koor anders dan alle andere koren uit dezelfde tijd. De twee lagen lopen niet door tot in de geleding van de koorwand, maar het koorhoofd wordt door een dubbele zuilen¬stelling afgescheiden van de omgang. De omgang rondom het koorhoofd is in de Rijnlandse bouwkunst niet gebruikelijk; alleen Bazel en in navolging van Bazel het koor van de gotische Dom van Maagdenburg kennen hem, de Rijnlandse architectuur niet. Een wandgeleding in twee schalen hebben alle Rijnlandse kerken uit de Keulse school, maar in Heisterbach wordt ze ruimtelijk verrijkt door de omgang. Bourgondisch van vorm is het grond¬vlak: het langhuis volgt niet het gebonden stelsel, maar de zo¬genaamde Bourgondische travee.
Dat betekent, dat één juk in het middenschip correspondeert met een juk in het zijschip - dit is zo bij alle gotische kerken - waardoor de middenschipjukken liggende rechthoeken worden. De nissen in de zijschipmuren zijn een oude Rijnlandse vorm, die reeds voorkwam in de Ottoonse kerken van het Keulse kunstmilieu. In de muren van het koor van de kerk van Heisterbach nemen de nissen de vorm aan van een kapellenkrans; hier verbinden zich Rijnlandse opvattingen met Bourgondische. De omtrek van het koor vormt een afgesloten halfrond, in de kapellenkrans niet naar buiten geleed. De omgang heeft een rondom lopende blinde galerij tussen hoofd¬pijlers, daarboven steken steunmuren uit, die de druk opvangen van het koorhoofdgewelf. Het gesloten, nauwelijks gelede exterieur omvat het overmatig verfijnde, rijk gedifferentieerde en toch rustige en overzichtelijke interieur.
Nog een laatste groep van Cisterciënserkerken moet worden genoemd: de baksteenkerken in Noord-Duitsland. De bouw van de Premonstratenzerkerk in Jerichow werd kort na 1144 aangevangen; er werd nog begonnen met gehouwen steen, maar daarna werd de baksteen toegepast als muurmateriaal. Sinds de late Oudheid was de baksteentechniek in Duitsland niet meer zuiver toegepast. Pas de Premonstratenzers en de Cisterciënsers brengen haar weer in ere in het aan natuursteen arme Noorden. Daarmee leggen ze de grondslag voor de gehele architectuur van de Gotiek en de late Gotiek in het noorden van Duitsland. Het is een duidelijk blijk van de creativiteit der Cisterciënsers, dat zij mede de grondslag hebben gelegd voor de nieuwe techniek. De technische mogelijkheden van de baksteen komen tegemoet aan de soberheidsvoorschriften. Omdat een steen uit gebakken klei niet behouwen kan worden en slechts in beperkte mate vormbaar is moeten de versieringsvormen en de ornamenten tot een minimum worden beperkt. Kubisch als de kleine baksteen zijn in het Noorden ook de ruimten uit de romaanse tijd. Bij de strenge geesteshouding van deze landstreek past het ascetisme van de Cisterciënsers, van de orde, die zo belangrijk heeft bijge¬dragen tot de kolonisering van de oostelijke gebieden van Duitsland.
In de Nederlandse provincies Friesland en Groningen ontwikkelde zich sinds het midden der twaalfde eeuw een opmerkelijke baksteen-architectuur (dorpskerken o.a. van Bierum; de meeste zijn éénbeukig). De toren heeft het voor de kuststreken langs de Noordzee, tot de Scandinavische landen toe, karakteristieke zadeldak. Door de Cisterciënserorde zijn de Frans-Bourgondische vormen doorgegeven aan de overige landen van Europa. Speciaal het ribgewelf is door deze orde naar Italië en Oostenrijk overge¬bracht. (Heiligenkreuz bij Wenen is de eerste Oostenrijkse kerk met een ribgewelf.) Het achterwege laten van detailvormen leidt tot een bijzonder zorgvuldige behandeling van de muuroppervlakken. De techniek van de bouw met grote steenblokken wordt consequent uitgewerkt en door de bouwloodsen verbreid over de overige landen.
In de periode na 1200 is de strengheid van de vroege tijd niet meer zo dominerend; ook in de Cisterciënsische bouwkunst voltrekt zich een wijziging. De orde-architectuur wordt nu bepaald door de Gotiek, zoals die zich in Ile-de-France heeft ontwikkeld. Er komen zuivere gotische kerken tot stand, die aanvankelijk nog Franse voorbeelden navolgen, maar in de tweede helft van de eeuw de grote gotische kerken in de eigen landstreek. Zo volgt bijvoorbeeld Salem de dertiende-eeuwse Straatsburgse bisschop- kerk na, de kloosterkerk van Altenberg de Keulse Dom. Echter steeds in de trant van de oude bouwregels; de overmatige rijkdom van de gotische vormen wordt beperkt. Torens worden nog steeds achterwege gelaten; aan dit voorschrift wordt streng de hand gehouden. De gewelvenschalken lopen slechts hoogst zelden tot aan de vloer door. Bijna altijd rusten deze geledingen op consoles.
Een Bourgondische bouwloods heeft in Maulbronn tussen 1210 en 1230 het kerkportaal gebouwd, een kruisgangvleugel en het herenrefectorium. De detailvormen zijn alle ontleend aan de vroege gotische architectuur van Ile-de-France en Bourgondië. Maar hoe worden ze veranderd! Het tweebeukige herenrefectorium heeft een rechthoekig grondvlak. De muren lijken zwaar en gesloten, de vensters zijn eenvoudig gesneden, zonder profilering. De ommanteling van de ruimte is van een koele voorname beheerstheid, die echter op grandioze wijze wordt geritmeerd door de ondersteuningen en de gewelven. De wisseling van de ronde pilaren van verschillende dikte is in overeenstemming met het zesdelige ribgewelf. Sokkel, pilaren, kapitelen en gewelven, imposten op verschillende hoogte, doen tezamen een ruimte- structuur ontstaan van zeer fijne differentiëring.
Nerveuze spanning en beheerste rust verbinden zich hier tot een eenheid die noch romaans noch gotisch is. De romaanse ruimte krijgt met behulp van gotische constructie-begrippen haar vormen. De merkwaardige onrust komt voort uit de toepassing van gewelven. De booglijn van de ribben is halfcirkelvormig, zodat het impost punt van de middelste dwarsrib hoger moet liggen dan dat van de langere diagonaalribben. De kleine strakke opgetrokken schildbogen hebben bovendien de imposten weer op een andere hoogte. De dynamische bewogenheid van het gewelf en zijn ondersteuningen wordt samengevat en ingetoomd door de gladde wand, die slechts door eenvoudige hoge slanke vensters is doorbroken. De laat-romaanse bouwkunst heeft in werken als de voorhal van Maulbronn en het herenrefectorium haar schoonste ruimtestructuren geschapen.
De leider van deze Maulbronnse bouwloods is de laatste belangrijke figuur in de Cisterciënser- architectuur. De latere kerken van de orde sluiten nauw aan bij de overige gotische bouwkunst, maar wat Maulbronn zo belangrijk maakt is de manier waarop een meester met volkomen begrip voor het nieuwe van de gotische constructie en ook met toepassing daarvan niet een gotische ruimte schept maar een romaanse, van de meest grandioze perfectie. Het lijkt of hier is bereikt wat het doel was van een lange ontwikkeling en of dat mogelijk werd door het vinden van de nieuwe constructie¬mogelijkheden in Frankrijk: de volkomen doorgemodelleerde ruimte, geschapen door de muren, die haar zwaar en fors omsluiten.
De weg van deze bouwloods van Maulbronn is verder te volgen. Die leidt naar Walkenried, naar Schulpforta en ook naar de niet- Cisterciënsische domkerken van Halberstadt en Maagdenburg. De bouwkunst van deze orde beperkt zich in de dertiende eeuw niet tot de orde zelf; de Cisterciënser bouwloodsen bouwen nu ook bisschopkerken. Behalve Maagdenburg moet genoemd worden het westkoor van de Dom van Bamberg, dat is uitgevoerd door bouwmeesters uit Ebrach.
De eerste steen voor de Dom van Maagdenburg werd in 1209 gelegd. Iets later dan in Bazel kwam het koor gereed, van een type als de Duitse bouwkunst in de komende tijd van de Franse Gotiek zou ovememen: de kooromgang om een polygonaal koorhoofd en een kapellenkrans. Uit de Franse Gotiek is ook het voorbeeld afkomstig voor de bouw van een galerij boven de kooromgang. Deze galerij, de zogenaamde bisschopsgang, is gebouwd door de Maulbronnse bouwloods. De overeenkomsten met Maulbronn, met het voorportaal en het herenrefectorium, zijn evident. Alle detailvormen komen zowel in Maagdenburg als in Maulbronn voor.
Het voornaamste gemeenschappelijke kenmerk is de verspringende imposthoogte. Gordelbogen, ribben, schildbogen en de bogen, die openen naar het koorhoofd, hebben hun imposten op verschillende hoogte liggen; er is geen uniform doorgaande kapiteelzone. Daardoor ontstaat de indruk van onrustige, welhaast nerveuze spanning, die een sterk contrast vormt met de ’Staufische’ zwaarte en gedrongenheid van de gehele ruimte. De zwaarte wordt vervluchtigd door een welhaast overdadig vormenspel. Met de meest tegengestelde middelen is hier een ruimte geschapen van eigen karakter, een ruimte die toch een eenheid vormt. Het is echter tevens duidelijk, dat een dergelijke architectuur zich nauwelijks verder ontwikkelen kan. Hier bloeit een romaanse kunst, die haar constructie-opvattingen vol¬komen te danken heeft aan de Franse Gotiek. Maar het is een laatste bloei, een einde.
door Dr. Ernst Adam.