XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Franz Liszt

betekenis & definitie

Franz Liszt (Raiding 1811-Bayreuth 1886). Hongaarse componist, pianist en dirigent. Een van de belangrijkste vernieuwers van de muzikale taal en de pianistiek en de grootste pianist van zijn tijd.

Hoewel geboren in het huidige Hongarije (zijn vader was rentmeester aan het hof Esterházy), ging hij naar een Duitstalige lagere school en sprak hij nooit Hongaars. Nadat hij op zesjarige leeftijd begonnen was met pianoles, gaf hij op zijn achtste en negende zijn eerste concerten, waarop enkele entrepreneurs geld bijeenbrachten voor zijn verdere muzikale ontwikkeling. Hij studeerde korte tijd bij Czerny in Wenen in 1822 en had vermoedelijk contact met Beethoven, al is het verhaal dat Beethoven hem na een optreden zou hebben gekust en daarmee 'de fakkel wilde overdragen' een romantische fictie. Na privé-lessen in Parijs bij de Bohemer Antonîn Reicha en de Italiaan Ferdinando Paër trad hij in 1824 en 1827 op in Engeland en Frankrijk De dood van zijn vader in 1827 bracht hem in een crisis en wekte zijn levenslange interesse in godsdienst en filosofie. Na de revolutie van 1830 nam zijn carrière een grote vlucht. Hij hoorde in 1832 de violist Paganini en nam zich voor diens eigenzinnige violistische virtuositeit te realiseren met pianistische middelen. Spoedig verkeerde hij in het gezelschap van de belangrijkste musici van zijn tijd. In 1833 ontmoette hij de getrouwde gravin Marie d'Agoult, die voor Liszt haar man aan de kant schoof en met hem in de jaren '30 reizen ondernam naar Italië en Zwitserland. Die reizen resulteerden in de twee series Années de pèlerinage voor pianosolo (1837-54).

Liszt als pianist:
In deze jaren had Liszt overwegend een bestaan als reizend concertpianist. Hij was niet de eerste die een solorecital gaf, maar wel degene die het de status gaf die het nu nog steeds heeft. Zijn programma's waren wél en niet conventioneel. 'Tijdgebonden' was zijn voorliefde voor transcripties en parafrases van opera's, liederen en orkestwerken. (Radio en grammofoon bestonden niet en transcripties waren een ideaal middel om stukken in moeilijk realiseerbare bezettingen vaker te kunnen horen.) Ongewoon was zijn afkeer van potpourriprogramma's en zijn recitals gewijd aan één componist, bijv. Beethoven, van wie hij een groot pleitbezorger was. Maar meestal speelde hij eigen werk, en zijn concerten in de jaren '40 waren grote gebeurtenissen. Zijn faam was ongekend en hij had een grote kring van bewonderaars om zich heen, vergelijkbaar met de groupies die rondzwermden om de latere popidolen. Liszt was een duivelskunstenaar met onbegrensde technische mogelijkheden, die hij ten dienste stelde aan ongehoorde werelden van expressie. Zijn demonie was zowel gespeeld als echt en men wist nooit of hij iets acteerde of meende.

Tijdens een concertreis door Rusland in 1847 (hij had inmiddels gebroken met Marie d'Agoult) ontmoette hij in Kiev prinses Carolyn van Sayn-Wittgenstein, die zijn tweede grote liefde zou worden. Ze vertrok met hem naar Weimar, waar Liszt inmiddels sinds 1842 kapelmeester was. Ze wist hem ertoe te bewegen zijn bestaan als reizend pianist op te geven (daarna trad hij slechts incidenteel op, meestal pro Deo en voor goede doelen) en zich te concentreren op zijn functie als kapelmeester in Weimar.

De late jaren:
Als dirigent in Weimar gaf Liszt vele premières van composities die destijds golden als baanbrekend, o.a. Wagners Lohengrin (na 46 repetities) en Berlioz' Benvenuto Cellini. Intriges aan het hof van Weimar leidden in 1859 tot zijn vertrek en verhuizing naar Rome. Zijn streven met de prinses te trouwen liep schipbreuk toen het Vaticaan haar verzoek tot echtscheiding niet honoreerde. Vanaf dat moment (1861) verdeelde hij zijn leven tussen drie plaatsen: Rome (waar hij in 1865 een lage priesterwijding ontving), Boedapest (waar hij betrokken werd bij het Hongaarse muziekonderwijs) en Bayreuth (waar Liszts dochter Cosima sedert ca. 1860 eerst een onwettige, later wettige verhouding had met Richard Wagner). Hij had vele leerlingen (in zijn gehele leven ca. 400) en enkele uit zijn laatste 25 jaar behoren tot de grootste pianisten aller tijden: Rosenthal, Sauer, Friedheim en Ziloti. Incidenteel trad hij nog op als pianist, o.a. in Engeland in zijn sterfjaar. Tegen zijn zin op instigatie van zijn protestant geworden dochter Cosima werden hem op zijn sterfbed de katholieke rituelen onthouden en werd hij begraven in Bayreuth, waar zijn grafligt in de schaduw van het graf van zijn schoonzoon.

Liszt als componist:
In Liszts vroege werken weerklinken nog zijn grote voorbeelden, zoals Weber in de opera Don Sanche uit 1825 en Czerny in de eerste versie van de Douze études uit 1826. Na 1830 onderging zijn stijl enorme veranderingen: pianistische innovaties hadden muzikale motieven en mogelijkheden en ook andersom. Nieuw waren onder meer het gebruik van glissando, repeterende noten in verschillende handen, de afwisseling in een melodie waarvan de noten wel en soms niet ondersteund werden met akkoorden, al dan niet gebroken akkoorden in zeer grote liggingen en nieuwe akkoordomspelingen. Al deze vernieuwingen waren mede ingegeven door zijn behoefte met virtuositeit te epateren op de grote podia. De uitvoeringspraktijk stimuleerde de creativiteit en andersom. Liszt speelde piano met het inzicht van een componist, en hij componeerde met zichzelf als pianist in gedachten. Strikt muzikaal gesproken was Liszt met name op harmonisch gebied ongekend avontuurlijk, niet pas in zijn laatste levensfase (na 1860 ), zoals vaak wordt gedacht, maar reeds in zijn jaren als reizend virtuoos. Dissonanten werden op onconventionele wijze opgelost, of niet opgelost een van zijn laatste composities heet Bagatelle sans to nalité.

Het verschil tussen zijn composities uit de jaren 1832-47 en die uit de periode 1860-85 is, dat in de vroege werken de harmonische innovaties worden overwoekerd door de speeltechnische vernieuwingen, terwijl hij in de late stukken de virtuositeit achterwege liet. Op deze regel bestaan talloze uitzonderingen. Enkele composities uit zijn grote tijd, d.w.z. de jaren '40, zijn sober van textuur en voor gevorderde amateurs redelijk speelbaar, bijv. de Consolations, de Liebesträume en de Tre sonnetti di Petrarca uit de Années de pèlerinage. Omgekeerd zijn diverse composities uit zijn late jaren zelfs voor de allergrootsten berucht lastig, bijv. de Mephisto-Walser nrs. 2-4. Het is de kunst voor elke Liszt-vertolker om de ongehoorde virtuositeit volstrekt dienstbaar te maken aan de subtiliteit en de verfijning en de uitzonderlijke techniek alleen te tonen als het niet anders kan. Lukt dit niet helemaal, dan kan de techniek snel ontaarden tot bombast en acrobatiek en circus, met name in de études en de Hongaarse rapsodieën.

Vormen en genres:
Niet alleen in zijn behandeling van de pianotechniek, ook in die van de muzikale genres was hij een revolutionair, bijv. in de operaparafrase. Verschillende daarvan, met name de Don Juan fantasie naar Mozarts Don Giovanni, zijn niet, zoals destijds gebruikelijk, slechts potpourri's van bekende melodieën, maar gelet op de keuze, de volgorde en de omspeling van deze melodieën, weloverwogen interpretaties. Zijn 'karakterstukken' zijn geen genrestukken maar door hun vorm onherhaalbaar, zoals de twee totaal verschillende Legenden voor piano (1863).

Schreef hij tot 1848 overwegend korte stukken voor de piano, tijdens zijn jaren in Weimar legde hij zich vooral toe op grote vormen en grote bezettingen. Uit de jaren '50 dateren onder meer zijn beide pianoconcerten, Symphonie zu Dantes Divina Commedia, Eine Faust-Symphonie in drei Charakterbildern, de Sonate in b-klein en 12 van zijn 13 symfonische gedichten (alleen Von der Wiege bis zur Grabe is uit de jaren '80). Door zijn on-klassieke vormen, bijzondere instrumentaties en het creëren van kleine motieven werd Liszt (met Raff, Cornelius en Bülow) opgenomen in de kring van de 'Neue Deutsche Schule'. In de loop van de tweede helft van de 19e eeuw was er namelijk een tegenstelling ontstaan tussen de conservatieve componisten en de vernieuwers. Met deze kring koos Liszt resoluut partij voor de vernieuwers. In zijn liederen uit de jaren '50, bijv. Die Lorelei, liep hij vooruit op de harmonische vernieuwingen van Wagners Tristan und Isolde.

Liszts vertrek uit Weimar en zijn verblijf in onder meer Rome versterkte zijn permanente fascinatie voor religie en sedert 1870 ook voor de dood. Hij schreef diverse religieuze composities, o.a. de oratoria St. Elisabeth en Christus, waarin hij zijn persoonlijke harmonische taal en de romantische melodiestijl combineerde met de opkomende interesse voor religieuze muziek uit Middeleeuwen en Renaissance (paus Pius IX noemde Franz Liszt 'mijn lieve Palestrina'). Daarnaast was Liszt een productief en gedreven schrijver, o.a. van boeken over de Hongaarse volksmuziek (waarmee hij doelde op de muziek van de zigeuners) en over Chopin, wiens muziek Liszt beschreef als ondogmatisch klassiek.

Waardering:
Voor zijn tijdgenoten was Liszt allereerst de verbijsterende pianist. Zijn composities en optredens vergrootten en bezegelden de sedert ca. 1780 gegroeide kloof tussen amateur- en beroepsmusici en die tussen componisten en vertolkers. De complexiteit van de muziek vereiste een tot dan toe ongekende specialisatie. Liszt was dan ook een van de laatste componisten die zijn eigen werk naar eigen wens kon spelen.

De waardering van zijn werk heeft jarenlang geleden onder Liszts voortdurende vermenging van smaak en wansmaak, de geringe beschikbaarheid van goede uitgaven en - zeker na de romantiek - de afkeer van het pathetische gebaar, met name in zijn muziek voor orgel en voor koor. Pianisten als Petri, Rosenthal en Sauer waren meesters in het belichten van Liszts elegantie en ongekende expressie, waaraan de uitzonderlijke en spectaculaire techniek slechts dienstbaar is. Bolet en Brendel hebben aandacht gevraagd voor Liszts klassieke gevoel voor proporties en het bijwijlen nobele van zijn muziek. Sinds 1960 staan de late werken zeer in de belangstelling en worden ook de andere terreinen ontsloten.

Oeuvre:
338 werken voor piano, waaronder 12 Etudes d'execution transcendante, 19 Hongaarse rapsodieën, Harmonies poétiques et religieuses (10 delen), 50 operatranscripties en parafrases; 12 werken voor cello en piano; 42 werken voor orgel en harmonium; 40 orkestwerken; 14 voor piano en orkest; 2 oratoria; ca. 100 koorwerken; 82 liederen.

< >