Elven, waren een soort van goddelijke wezens van minderen rang, wellicht zinnebeelden van natuurkrachten. In de Edda worden ze onderscheiden in twee hoofdsoorten: lichtalven (ljösalfar) en donkeralven (döchalfar), doch dit bet. niet goede en booze alfen, maar geesten van verschillende gebieden nl. van den lichtenden hemel en van de donkere aarde.
De lichtelfen zijn blanker dan de zon en hebben te zorgen voor den wasdom der planten, de donkerelfen zijn zwarter dan pik en hebben te waken over de nog in de aarde verborgen kiempjes en zaadkorreltjes. Ze spelen in de Noordsche sagen en sprookjes een groote rol. Nog zijn er luchtelfen een soort van lichtelfen, van betooverende schoonheid, die aan den ingang der grotten verblijven, welluidende liederen zingen en de herders en hun vee beveiligen voor de donkerelfen; zie verder Dwergen. Hun aller koning is Oberon. Ook de water- en vuur-, akker- en boschgeesten waren elfen. Onder deze zijn goede en booze, de laatste wonen onder in de aarde en brengen den menschen onheil aan. Veelvuldiger zijn evenwel de elfen met een gemengden aard van goed en boos, zooals de heuvel-, mos- en moeraselfen. Allen zijn vermaard om hun dansen en muziek. Ziet men op de groene wei in het bedauwde gras een kring ingedrukt, dan hebben de elfen daar gedanst. In later tijd, toen de mythologie der Grieken (en Romeinen) was bekend geworden, begon men de Alfen (Elfen) met de Rom. Faunen en Gr. Satyrs te vereenzelvigen. Overdrachtelijk kreeg het woord alf de bet. van zot, d.i. van dwaas, die zich zelven bedriegt; en vanhier: elf (alf) het gekkennummer.