In het begin van de 13de eeuw stond op het grondgebied van Sint Pieter, even buiten Maastrichts eerste omwalling waar zich nu het Mgr. Nolenspark bevindt, de Begijnhof van Sint Catharina.
Telkens, echter, als de Maas buiten haar oevers trad, stond ook de begijnhof in het water. Daarom - maar ook omdat het kloostertje te klein werd - zochten de begijnen al snel een confortabeler onderkomen. Op een eiland tussen de beide Jekerarmen dicht tegen de latere tweede stadswal aan - waar thans het hertenkamp is - richtten zij, in 1263, een nieuw convent met kerkje op. Zo ontstonden de namen Oud en Nieuw Begijnhof ofwel Aldenhof en Nieuwenhof, welke namen tot op de dag van vandaag zijn blijven voortleven.Het volgende klooster met kerk dat de begijnen in 1484, maar nu binnen de stadsmuren, begonnen te bouwen, kreeg eveneens de naam van Nieuwenhof. Het vroegere Nieuwenhof was namelijk in 1465 samen met de heerlijkheid Sint Pieter geheel verwoest tijdens onlusten in het Luiker land.
De begijnen hadden toen haar toevlucht gezocht in de stad waar ze, in 1483, een open terrein van de stadsregering toegewezen kregen, de Sint Catharina-Bongart geheten. Tegen 1494 kwam de kerk klaar, die ontworpen was door stadstimmerman Clabers en die evenals het klooster tot stand kwam dankzij de royale giften van stadswege en particulieren. De kerk werd in datzelfde jaar nog toegewijd aan Sint Catharina en Sint Gertrudis.
Korte tijd erna, in 1502, onderwierpen de begijnen zich aan de regels van de Minderbroeders. Maar omdat deze vanwege de vele oorlogen wel andere zorgen hadden, kwam het bestuur over de Nieuwenhof in handen van de heren-geestelijken van de bisschop van Luik. In 1624 evenwel ’bekeerden’ de nonnen zich uit eigen beweging en voorgoed tot de Franciscaner orde.
Klooster en kerk van de Nieuwenhof zijn van de vele belegeringen der stad erg genadig afgekomen al ontkwamen de zusters niet aan inkwartieringen. De gebouwen leden in tegenstelling tot de meeste Maastrichtse kloosters weinig of geen schade. Hetgeen niet zo verwonderlijk was. De Nieuwenhof lag namelijk - wat weggedoken achter de wallen - in het laagste deel van de stad en omdat de Jeker er bij vijandelijkheden geïnundeerd werd, werd aan deze zuidzijde van Maastricht beduidend minder gevochten.
Nadat de begijnen zich aanvankelijk, financieel, erg goed hadden kunnen helpen, leden ze later veel armoe en moesten ze zich zelfs, in 1788, tot de bank van lening wenden. Maar haar laatste priorin Thérèse Post wist het convent, met veel verstand en spaarzin, weer tot een zekere welstand te brengen. Zij en 22 begijnen en 6 werkzusters waren de laatste bewoonsters van de Nieuwenhof.
Tot het midden van de 18de eeuw was het klooster een school voor jonge meisjes. Waarna de nonnen kostdames van oudere leeftijd onderdak boden. In 1797 werd ook de Nieuwenhof opgeheven. De kloostergebouwen werden aan de Burgerlijke Gasthuizen gegeven in ruil voor het militaire hospitaal aan de Grote Looiersstraat. Het hierin gevestigde R.K. Armenhuis werd daarop overgebracht naar de Nieuwenhof.
Dat daarna, in de Maastrichtse volksmond, nog heel lang ”t Erremehoes’ is blijven heten. Ook al werd het een tehuis voor halfwezen, onder de hoede van de Zusters van Liefde, en later voor meisjes. Op het ogenblik is Huize In den Nieuwenhof een modern internaat voor jongens en meisjes voor wie uithuisplaatsing onvermijdelijk was. De kinderen wonen er in leefgroepen zowel in de vroegere kloostergebouwen als in drie nieuwe paviljoens. Ze maken nog slechts enkele keren per jaar van de kapel gebruik. Waarin wel elk weekeinde de liturgische vieringen plaats vinden van de Grieks Orthodoxe Kerk.
Terwijl het oorspronkelijke klooster - hoofdzakelijk 17de eeuws - onherkenbaar is geworden door velerlei verbouwingen, is de eenbeukige kerk vrij intact gebleven. Het vroeggotische koor van mergel - maar van buiten helemaal wit gesausd zodat het een schilderachtige indruk maakt - is eveneens op verschillende tijdstippen uitgebreid en verfraaid. Het bakstenen schip met een tongewelf in gipswerk zou dagtekenen uit 1661 dan wel 1662. Het verving toen het eerste schip dat van hout of, waarschijnlijker, van vakwerk opgetrokken is geweest. De begijnen hadden in de kapel een tribune boven op twee zuilen van Naamse steen met Ionische kapitelen vanwaar zij, gescheiden van de gelovigen, de diensten konden volgen.
De kerk - met de prachtige gebrandschilderde ramen - bezit nog een eikehouten preekstoek uit de 17de eeuw, een groot kruisbeeld uit 1600, een sierlijke voordeuromlijsting in de Lodewijk XV-stijl en een zevental merkwaardige zwartmarmeren grafstenen. Twee ervan - voorstellende een priesterfiguur in een lang gewaad en met gevouwen handen onder een gotische nis - dateren uit 1286 en 1294. Ze
moesten afkomstig zijn uit de vorige nederzetting, buiten de stadsmuren dus, waar klooster en kerk vooruitgeschoven posten vormden als de vijand zich weer eens voor de poorten van Maastricht posteerde en verschanste om de vestingstad onder schot te nemen.