Wat de Sint Servaas en de Slevrouwe al eeuwen waren voor Maastricht, dat werd ook, zij het veel later, de Sint Martinuskerk te Wyck. Niet, echter, alleen een geestelijk tehuis voor de eigen parochianen maar ook een geestelijke krachtcentrale waarvan de uitstraling veel verder ging reiken dan de eigen parochiegrenzen.
Pelgrims uit alle windstreken komen er om, in september, de Sint Gilleszegen te ontvangen. De kerk werd het start- en eindpunt van de jaarlijkse processie naar Scherpenheuvel. En boven dit alles is daar, sinds 1804, de verering van de wonderbare beeltenis van de Zwarte Christus van Wyck.De tegenwoordige kerk van Sint Martinus met de 70 meter hoge toren is, overigens, verre van het eerste kerkgebouw dat daar, op de rechter Maasoever tussen de beide stadsbruggen in, opgetrokken werd. Al vanaf het begin van onze jaartelling moet er zich een plaats van gebed bevonden hebben. De Romeinen zouden er een tempel ter ere van hun oorlogsgod Mars hebben opgericht. En zoals dat in de tijden der kerstening gebruikelijk was, werd ook deze heidense plek te Wyck getransformeerd in een christelijke ruimte voor God en gelovigen.
Het is niet waarschijnlijk dat dit eerste kerkje - toegewijd aan de heilige Romeinse soldaat Martinus, de latere bisschop van Tours - het tot in de tweede helft van de 15de eeuw heeft uitgehouden. Toen vond namelijk, in 1472, volgens de Maastrichtse geschiedschrijver Herbenus een herbouw plaats ’bijna geheel van op de fundamenten’. Zodat er eerst nog een tweede kerk moet zijn gebouwd dan wel verbeterd. De, wellicht dus, derde kerk uit de 15de eeuw was een nogal onooglijk gebouw. Waarvan het koor, in tegenstelling tot de vorige kerk, op het oosten kwam te liggen en waarvan de honderd jaar later opgerichte toren wél mooi van lijn was en van goede smaak getuigde. Halverwege de vorige eeuw was de kerk zo bouwvallig geworden dat tot afbraak werd besloten. Hetgeen in 1856 ook gebeurde.
De parochie van Wyck had, inmiddels, heel lang een heel bescheiden rol gespeeld in het kerkelijk leven van de stad. Tot 1587 was de kerk van Wyck een ’quarta capella’, een hulpkerk van de parochie van Bemelen. Welke weer, op haar beurt, afhankelijk was van het kapittel van Onze Lieve Vrouw. Vanuit Bemelen was Wyck ook beter bereikbaar en dus bestuurbaar dan vanaf de overkant van de Maas. Die toen vaak en ver buiten haar oevers trad terwijl ook de houten brug vaker onklaar raakte.
Nadat dan, in 1472, de herbouw van de Sint Maartenskerk was voltrokken werd Wyck, in 1473, een zelfstandige parochie. Waarvan Lucas Bulvis - tot 1516 - de eerste ’verus pastor’ werd, de eerste echte pastoor. Onder zijn pastoraat werd, in 1482, de kostbare geelkoperen doopvont door Joannes Devenle oftewel Jan van Venlo gegoten, nog altijd een der belangrijkste bezittingen van de kerk.
Wycks bekendste pastoor was L. P. Delruelle van 1783 tot 1807. Hij schreef gedichtjes in het Wycker dialect. Hij had, helaas, ook met minder poëtische zaken te maken zoals de dagen der Franse revolutie. Na een tijdje gesloten te zijn geweest werd de kerk weer, in 1802, in gebruik genomen en, in 1804, tot hoofdparochiale kerk verheven van het nieuw opgerichte kanton, voorloper van het dekenaat Wyck. Waarvan dan pastoor Delruelle de eerste kantonspastoor of deken werd.
Tijdens de belegering van de Fransen had de Sint Martinuskerk een extra knak gekregen terwijl het gebouw door al de doorstane veranderingen in de loop der tijden steeds wankeler op zijn fundamentén was komen te staan. Vooral de toren liep, bij het bombardement in 1794, ernstige schade op die nooit werd hersteld. Wel de noordelijke zijbeuk, die eveneens had geleden, doch toen was het te laat. De kerk begon naar het noorden over te hellen. Op 11 mei 1854 volgde de sluiting. De vrees bestond dat de kerk zou instorten. Het redden van het gebouw zou te duur worden.
En daarom kreeg, uiteindelijk, op 4 juni 1856 architect P. Cuypers van het kerkbestuur, onder voorzitterschap van pastoor-deken mgr. P. D. van Laer, de opdracht een nieuwe kerk te ontwerpen. Deze was een der eerste van de Roermondse bouwmeester en meermalen, zij het ten onrechte, als een ’jeugdzonde van Cuypers’ afgeschilderd. De kerk zou aanvankelijk, om financiële redenen, een houten gewelf krijgen. Het werd, later, toch een stenen gewelf dat, voor die tijd, een unicum was.
Op 27 januari 1857 had de aanbesteding plaats en de eerste steenlegging op de 13de mei, de feestdag van Sint Servaas. Onder de eerste steen werd een oorkonde ingemetseld ondertekend door zowel mgr. Paredis - de eerste bisschop van Roermond na het herstel der hiërarchie - en een reeks van notabelen als de ’aalmoezeniers’, dat wil zeggen de collectanten die drie jaar lang wekelijks huis aan huis stuivertjes en dubbeltjes hadden opgehaald en ’lotterieën’ hadden georganiseerd. Aannemer Bremke bouwde de kerk voor ƒ 63.890,—. Ongeveer anderhalf jaar later, op 8 december 1858, kwam bisschop Paredis weer naar Wyck voor de plechtige consecratie.
Op 13 mei 1878 werd het nieuwe orgel ingewijd dat Pereboom en Leyser hadden gebouwd. Zonder twijfel het fraaiste werkstuk van deze Maastrichtse orgelbouwers wier naam met vrijwel elke oudere kerk in de stad is verbonden en die voor een aantal randdorpen eveneens kleinere kerkorgels vervaardigden.
De Sint Martinuskerk heeft het tijdens de laatste wereldoorlog nog zwaar te verduren gehad. Op 10 mei 1940, toen de Sint Servaasbrug de lucht invloog, gingen met diezelfde ene klap zo goed als alle gebrandschilderde ramen eraan. Alleen de drie middelste smalle ramen in het hoogkoor konden worden hersteld en, na de oorlog, worden herplaatst.
Onder pastoor H. Geusgens - in 1955 geïnstalleerd - is het interieur grondig gewijzigd en versoberd. Het werd ontdaan van zijn bonte beschilderingen en het weinig artistieke meubilair werd verwijderd. De kerk kreeg, met en met, een aantal nieuwe vensters: een van de glazenier Wiegersma, twee van Jéröme Goffin en acht, in pop-art, van Hans Truyen.
De Sint Martinuskerk, die sinds enige jaren op de monumentenlijst prijkt, bezit behalve het orgel en het 15de eeuwse doopvont nog enkele andere kostbaarheden: rondom het gebouw 17de en 18de eeuwse grafstenen en dan, rechts van het priesterkoor met erachter een wanddoek van Hetty Kluytmans, de Zwarte Christus van Wyck. Een uit één stuk bruinzwart notenhout gesneden corpus dat uit het begin van de 14de eeuw moet dateren. Volgens een legende ontstond het beeld - in het dorp Riempst tussen Tongeren en Maastricht - toen een noteboom door de bliksem werd getroffen. Vier eeuwen lang is het mansgrote crucifix in het Wittevrouwenklooster aan het Vrijthof het middelpunt van een internationale devotie geweest. Vooral uit Hongarije was de toeloop, tijdens de Heiligdomsvaarten, overrompelend groot. Toen ook het Wittevrouwenklooster door de Franse bezetters werd opgeheven, dook het kruisbeeld onder bij een der zusters in een woning aan de Wycker Brugstraat.
Jean-Evangeliste de Zaepfell, de eerste bisschop van Luik na het concordaat van 1801, besliste dat de Zwarte Christus in Wyck zou blijven en wel in de Sint Maartenskerk. Op 3 mei 1804 - de feestdag van de Kruisvinding - werd de miraculeuze beeltenis naar de kerk overgebracht. Waar het nog altijd hangt - en vereerd wordt - en waaraan de kerk van Wyck voor een belangrijk deel haar reputatie én haar aantrekkingskracht te danken heeft.