Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zintuig

betekenis & definitie

Zintuigen zijn werktuigen (organen, instrumenten) der zinnen, waarmee deze hun werkzaamheid uitoefenen. In tegenstelling met het geestelijk → verstand, hebben de stoffelijke → zinnen alle een hiervan onderscheiden orgaan noodig, dat er echter niet van kan worden gescheiden (gelijk bijv. hamer en beitel op zij kunnen worden gelegd) maar er onafscheidbaar mee verbonden blijft („instrumentum coniunctum”), gelijk de hand, het „werktuig der werktuigen”, met den mensch.

De z. der uitwendige zinnen bestaan bij den mensch uit een eindorgaan, een sensibele zenuw en een bepaald hersengedeelte; de z. der inwendige zinnen uit een hersengedeelte en in de hersenen aanwezige associatiebanen. De eindorganen der uitwendige zinnen dienen voor opname van bepaalde uit- en inwendige physische prikkels. Bij den mensch gelijk bij doorgaans alle hoogere meercellige dieren (metazoën) worden deze eindorganen gevormd door groepen van zintuigcellen, die slechts op het ontvangen van bepaalde prikkels zijn ingesteld (specifische zintuigen); men onderscheidt dan het gevoelszintuig, waaronder worden samengenomen organen voor den tastzin, temperatuurzin en pijnzin (→ Zenuwstelsel en → Tastzin), het smaakzintuig (→ Smaak, 1°), het reukzintuig (→ Reukorgaan), het gezichtszintuig (→ Gezicht) en het gehoorzintuig (→ Gehoororgaan), waaronder tevens valt het evenwichtszintuig (→ Evenwichtsorgaan). Bij de laagstaande metazoën bestaan deze organen enkel in over de huid verspreid liggende zintuigcellen, welke dikwijls voor verschillende prikkels ontvankelijk zijn (indifferente zintuigen).

v. d. Berg/Willems.

< >