Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Wijding

betekenis & definitie

A) Kerkrechtelijk.

1° In het algemeen. W. is een door bepaalde, plechtige teekenen zinnebeeldig voorgestelde, blijvende afzondering van personen of zaken voor den eeredienst, alsook verleening van geestelijke macht en waardigheid. Een bijzonder soortw. is de ➝ consecratie (bijv. van bisschoppen, kerken, altaren, kelken, patenen), welke nl. onder zalving met chrisma of catechumenenolie verricht wordt; daarvan onderscheidt zich de ➝ zegening, doordat deze laatste zonder zalving geschiedt. Consecraties kunnen slechts door een bisschop, of, wanneer het zaken betreft, door een van rechtswege of door een apostolisch indult daartoe gemachtigden priester worden verricht; constitutieve zegeningen grootendeels ook door gewone priesters. Zie ➝ Sacramentale. C.I.C., can. 1147-1150.
2° In het bijzonder wordt onder w. verstaan de heilige handeling, waardoor het priesterschap) (➝ Priester, B a), in zijn onderscheidene graden verleend wordt. In de Westersche (Lat.) Kerk bestaan de volgende wijdingsgraden (orden, Lat.: ordines), van beneden naar boven gerekend; ostiariaat, lectoraat, exorcistaat, acolythaat, welke vier de kleinere of lagere w. (Lat. ordines minores) heeten; subdiakonaat, diakonaat, priesterschap, welke drie de hoogere w. (ordines maiores of sacri) zijn. Zie al deze graden, op eigen trefwoord behandeld. Het episcopaat (➝ Bisschop) is geen aparte orde, doch de voltooiing of de hoogste graad van het priesterschap. Re » tonsuur is geen orde; zij is een voorbereiding tot het ontvangen der kleinere w. In de Oostersche Kerk bestaan maar twee lagere w., t.w. lectoraat en subdiakonaat.

De lagere wijdingen en het subdiakonaat zijn slechts een sacramentale; diakonaat, priesterschap en episcopaat een sacrament, te weten het sacrament van het heilig priesterschap, dat in de ziel van den ontvanger een onuitwischbaar merkteeken indrukt. De door de wijding verkregen wijdingsmacht is de bekwaamheid, de sacramenten en sacramentalia der H. Kerk toe te dienen; zij is onverliesbaar en onontneembaar en kan, althans wat de geldigheid der handelingen betreft, altijd en overal worden uitgeoefend; enkel het recht, haar op geoorloofde wijze uit te oefenen, kan ontnomen worden. Hierdoor onderscheidt zij zich van het andere onderdeel der kerkelijke macht, t.w. de ➝ jurisdictie (kerkel. rechts- en bestuursmacht), die onttrokken kan worden of verloren kan gaan (bijv. door ambtsverlies, intrekking der volmacht) en tot een bepaald gebied of tot bepaalde personen beperkt kan zijn. Het episcopaat houdt de wijdingsmacht in haar volledigen omvang in.

De gewone bedienaar van de w. is de geconsacreerde bisschop. Wanneer een geldig geconsacreerde bisschop met de vereischte bedoeling (intentie) den wijdingsritus in zijn wezenlijke onderdeden voltrekt, zal de w. steeds geldig zijn. Geldig geconsacreerd zijn ook de Russische, Bulgaarsche, Roetheensche enz. schismatieke, de Oud-Katholieke, Jansenistische, Mariavietische bisschoppen; niet echter (wegens ontbreken van den wezenlijken wijdingsvorm en van de vereischte intentie) de Anglicaansche en de Deensche en Zweedsche Prot. bisschoppen.

Buitengewoon bedienaar van de tonsuur en de kleinere wijdingen zijn priesters zonder de bisschopswaardigheid, die de vereischte macht op grond van bepalingen van het kerkel. recht (aldus kardinalen, apost. vicarissen en prefecten, abten en prelaten nullius, gebenediceerde abten) of krachtens bijzondere volmacht van den H. Stoel bezitten. Can. 951.

Tot het geldig ontvangen der w. is enkel de gedoopte van het mannelijk geslacht bekwaam. Voor het geoorloofd ontvangen is bovendien nog vereischt o.m.: staat van heiligmakende genade; het ontvangen hebben van het H. Vormsel; canonieke leeftijd (t.w. volle 21 jaar voor het subdiakonaat, volle 22 jaar voor het diakonaat, volle 24 jaar voor het priesterschap, volle 30 jaar voor het episcopaat; voor de kleinere w. bestaat geen bijzondere leeftijdsbepaling); het vrij zijn van ➝ irregulariteiten en andere ➝ wijdingsbeletselen; de noodige kennis, waarvan de aanwezigheid door een examen is vast te stellen; inachtneming der voorgeschreven tijdsruimten tusschen het ontvangen der onderscheidene w. (tusschen acolythaat en subdiakonaat minstens 1 jaar: tusschen de hoogere w. minstens 3 maanden; in deze interstitia wordt echter zeer dikwijls gedispenseerd); aanwezigheid, bij hoogere w., van een ➝ wijdingstitel.

De hoogere w. vormen een ongeldigmakend ➝ huwelijksbeletsel, zoodat dientengevolge een geestelijke na het ontvangen van het subdiakonaat geen geldig huwelijk meer kan sluiten; can. 1072. Dispensatie is tegenwoordig moeilijk meer te verkrijgen.

De Protestanten kennen geen w. in den beschreven zin, wijdingsmacht meedeelende; bij hen wordt w. enkel opgevat als de overdracht, of de volmacht tot uitoefening, van een geestelijk ambt.

Bron: C. I. C. can. 948-1011. Lit.: Al. Janssens, De Heilige Wijdingen (2 dln. 1933-’35).

B) Liturgisch.
1° Wijdingsdagen en -tijden. Een decreet van paus Gelasius I (♱ 496; Migne, Patr. Lat. 59, kol. 52, enz.), de dagen vaststellend voor de toediening der Hoogere Wijdingen, geldt nog heden: de ➝ Quatertemper-Zaterdagen, de Zaterdag voor Passiezondag (Zaterdag Sitientes), Paaschzaterdag (C.I.C. can. 1006); zij mogen echter, om een gewichtige reden, heden ook geschieden op Zondagen en geboden feestdagen (C.I.C. c. 1006). De lagere Wijdingen kunnen geschieden op Zondag en alle Dubbele feesten [zie ➝ Duplex, Feest (kerkel.); C.I.C. c. 1006]; de ➝ tonsuur kan gegeven worden op iederen dag. Vroeger legde men grooten nadruk op het privilegie van priester- en diakenwijding onder de Statiemis (zie ➝ Statie, sub c), in tegenwoordigheid van alle geloovigen. Paus Leo I (♱ 461) noemt den Zondag den waren wijdingsdag der priesters (Migne, Patr. Lat., 54, Epist. 6), wijl de H. Mis van Quatertemper-Zaterdag feitelijk eertijds ’s Zondags in de vroegte werd opgedragen.
2° Ritueel. Alle wijdingen hebben zekere gebeden en de bekleeding met de onderscheidende gewaden gemeen, alsmede een aantal symbolische handelingen, waardoor het karakter van den te ontvangen wijdingsgraad wordt uitgedrukt. Priesters en diakens ontvangen tevens een handoplegging en een consecratie door een gebed in prefatievorm. Wat de formulen betreft, klimt de tekst wellicht op tot aan Leo I; de handeling dagteekent uit den aanvang zelf der Kerk. De ritus ontwikkelde zich gaandeweg: plechtige litanie (sinds 8e e. in Frankrijk, in Rome deelden daarin later ook de subdiakens), prefatievormig consecratiegebed bij de handoplegging, enz. Deze laatste, sterk sprekende handeling verricht op de diakens de bisschop alleen en met één hand, op de priesters geschiedt zij met twee handen door den bisschop en alle aanwezige priesters, wegens den „aan allen gemeenen geest van het priesterschap”. Eveneens dateert van later de overreiking aan de priesters van gevulde pateen en kelk, alsook de bekleeding met stool en kazuifel (volgens een voorschrift der 13e e. in het begin der plechtigheid opgevouwen, op het einde ontplooid), ook de handzalving (in het Oosten onbekend, behalve bij Armeniërs en ➝ Maronieten). Te zamen met den bisschop dragen de priesters aanstonds de Mis op; ook de diaken oefent aanstonds zijn ambt uit; bekleed met de ontvangen stool en dalmatiek, zingt hij het Evangelie. Gelijk de Apostelen de macht om de zonden te vergeven ontvingen na hun wijding, zoo ontvangen ook heden de nieuwe priesters haar aan het einde der plechtigheid. Hierop geeft de bisschop hun den vredekus als teeken van de gemeenschap in het priesterschap. Ter viering van den verjaardag hunner wijding bestonden er voorheen voor priesters en diakens twee eigen Missen; heden bestaan daartoe nog eigen oraties (Orationes diversae, nr. 20: Pro seipso sacerdote).

Lit.: Andrieu, Les Ordines Romani (1931); Assemani, Codex Liturg. De Ordinationibus (1755); Catalani, Commentar. in pontific. Romanum (1850); Duchesne, Origines du culte chrétien (1889); Martène, De antiquis Ecclesiae ritibus (1763); Denzinger, Ritus Orientalium. De sacris ordinationibus (1864).

< >