1° Oorspronkelijk eigenlijk plaatsvervanger, nl. van een bisschop of pastoor, welke laatsten in het bezit van meerdere beneficies waren en daarom enkele daarvan door „vicarissen” moesten laten waarnemen. Zóó komt het woord vooral in de M.E. voor.
2° In de late middeleeuwen ontstond een categorie v., die geen plaatsvervangers zijn, doch bezitters van zgn. vicarieën met de daaraan verbonden rechten en plichten. Zie ➝ Vicarie.
3° Tegenwoordig komt v. meestal voor als naam voor den plaatsvervanger van een geestelijke van hoogeren rang: zie ➝ Apostolisch vicaris; Kapittel-vicaris; Kardinaal-vicaris; Vicaris-generaal; Vicarius.