Algemeen Hieronder is te verstaan een stichting, ingesteld om uit de daaraan verbonden goederen, welke de eigendom der Kerk waren, een priester te onderhouden, die de door den stichter bevolen missen in een nevenkapel of aan een bepaald altaar moest lezen en andere kerkelijke diensten volbrengen. Na goedkeuring en bevestiging door den bisschop van zulk een stichting genoot de stichter (de patroon) het recht van praesentatie (recht van voordracht). Vóór de 11e eeuw matigden zich de leekenstichters behalve het jus praesentationis ook het jus collationis (recht van begeving) aan, welk laatste recht alleen aan den bisschop toekomt, nl. om een priester in het genot van een benificie te stellen en hem het herderlijk werk op te dragen. De priester, met het kerkambt bekleed, werd vicarius perpetuus of cappellanus genoemd; de stichting zelf heette vicaria of cappellania vicarii.
Vgl. ➝ Vicaris.De vicariegoederen in Ned. na de Hervorming Na de Hervorming kwam de beschikking over de vicarie-goederen aan de gewestelijke Staten, soms ook aan de familie der stichters of anderen. Zij werden nu de collatores. Daar aan de verplichting tot het lezen van H.H. Missen niet meer kon worden voldaan, bestond er verschil van meening over wat met de opbrengst van de goederen moest geschieden. Er waren er o.a. velen, die van gevoelen waren, dat de v. zouden worden gegeven aan jonge lieden om daarop te studeeren, of zich in den krijgsdienst te bekwamen, of ze tot andere nuttige doeleinden te gebruiken, en wel zooals de collatores dit met hun geweten konden overeenbrengen.
In elke provincie is dan ook de bestemming van de inkomsten der vicarie-goederen een andere geweest, maar toch in de meeste provinciën zijn ze geworden tot beurzen voor studeerende jongelieden. In het graafschap Zutphen werden ze bepaaldelijk voor de studie in de theologie bestemd; zoo ook in Drente. In het overige van Gelderland, in Groningen en in Zeeland daarentegen was de studie der theologie geen noodzakelijk vereischte, evenmin in Holland en Friesland. In Overijsel is door de Staten aan de patronen gelast, de inkomsten der vicariegoederen te schenken aan personen, die studeerden of zich in krijgsdienst hadden begeven. In Utrecht kwamen de inkomsten van de vicariegoederen, welke aan de kapittels waren verbonden, aan studenten in de theologie; de overige hadden geen bepaalde bestemming en werden veelal gebruikt tot onderhoud van het geslacht der stichters. Toen de Meierij met de geheele generaliteit door den vrede van Munster in 1648 als een wingewest bij de Ver.
Provinciën was geannexeerd, werd beslag gelegd op de geestelijke stichtingen van vroegere dagen. De beurzen, waarvan de goederen lagen in de Meierij en waarvan de bisschop of de geestelijken het collatierecht hadden, werden voortaan door de Staten begeven. Als het begevingsrecht aan leeken toekwam, dan hielden zij dat recht, maar mochten alleen Hervormden in het bezit daarvan stellen. De Katholieke collatoren hadden gewetensbezwaar om tegen den uitdrukkelijken wil der stichters de beurzen aan Protestanten toe te kennen, en zoo verviel ook de collatie der laïcale beurzen aan den staat.
Zij, aan wie de opbrengst van de vicariegoederen werd gegeven, ontvingen die niet voor hun leven, maar slechts voor den tijd van hun studie. In Gelderland zelfs niet langer dan tot den leeftijd van vier en twintig jaar. Lit.: In de tachtiger jaren is in opdracht van de Ned. Regeering door vsch. historici een aantal rapporten over de geschiedenis en den tegenwoordigen stand der vroegere vicariegoederen uitgebracht en gedrukt, nl. door Koker (Gelderl. en Overijsel), Boeles (Groningen en Drente), v. Lommel (Noord-Brabant en Limburg), Telting (Zeeland), v. Beuningen (Holland), de Geer van Jutphaas (Utrecht), Verloren van Themaat (Utrecht; deze laatste ook in Bijdr. en Meded. v. h. Hist.
Genootsch., dl. IV). Zie verder Brandsma, De kerkel. en geestel. goederen, naar aanl. v. de Lutteken-vicarie te Elburg (1929); Van Apeldoorn, De kerkel. goederen in Friesland (2 dln. 1915).
Groenen.