(volkenrecht). De kustzee, waarover tot een zekere breedte de desbetreffende staat alleen het oppergezag uitoefent. Hoever die breedte gaat, is een zeer betwist punt. Op het eind der 18e eeuw was het algemeen criterium drie zeemijlen, wat overeenkwam met de theorie van Bijnkershoek over de draagwijdte van het geschut.
In 1895 heeft Nederland een poging gedaan om de zesmijlsgrens aanvaard te krijgen, hetgeen mislukte. Sindsdien, vooral onder den Wereldoorlog, is men weer terug gekomen tot de driemijlsgrens.Op de 1e codificatie-conferentie voor internationaal recht te Den Haag in 1930 stond ook de t. zee op het program. Het succes op dit punt was zeer gering. In tal van tractaten is de driemijlsgrens aangenomen. Soms is ook genomen de afstand van de kust, die in een uur afgelegd kan worden. De Staat heeft het volledig oppergezag; hij kan over den ondergrond beschikken. Dat deed Nederland bij de Singkep-tinconcessie in N.-Indië.
Verder is dat oppergezag van belang voor buitrecht enz. Omtrent de grens tusschen de t. z. van twee landen bestaan geen positieve regels. Moeilijkheden kunnen daaruit ontstaan, vooral bij de vaargeul van de grensrivieren of wanneer, zooals de Schelde, de zeearm zoo in de zee uitkomt, dat de vaargeul in de onmiddellijke nabijheid van de drie-mijlsgrens komt. Vandaar de nog steeds niet opgeloste → Wielingenkwestie.
Lit.: Gidel, Le droit international public de la mer (3 dln.); Actes de la conférence de codification (Den Haag 1930). L. Janssens.