Een archaeologische term, waarmee beteekend wordt de vroegste cultuurgeschiedenis van den mensch, waarin voor hem het gebruik van metalen nog onbekend was. Het veronderstelt niet een bepaalde chronologische periode. Voor sommige gebieden kan het S. T. lang of kort zijn, vroeg of laat voorkomen naar gelang den cultuurtoestand van hunne bevolking.
Afgelegen volksstammen als bijv. de eilandbewoners van den Stillen Oceaan en de Eskimo’s van het hooge Noorden, die lang den invloed niet hebben ondergaan van meer beschaafde volken, leefden nog tot in de 19e eeuw in een S. T., terwijl bij de volken van Europa, die zeer vroeg een hooge beschaving hebben gekend, het S. T. ophield vele eeuwen vóór onze jaartelling, toen het metaal (koper en brons) bewerkt werd en in gebruik kwam. Een S.
T., ongeveer gelijktijdig met het Europeesche, werd vastgesteld in Klein-Azië, Indië, China en in sommige gebieden van N. Afrika.Het S. T. wordt onderverdeeld in een Oud Steenen Tijdperk of Palaeolithicum en een Jong Steenen Tijdperk of Neolithicum. Daartusschen neemt men ook wel een Midden Steenen Tijdperk of →Mesolithicum (→Epipalaeolithicum) aan.
Het begin van het Palaeolithicum, d.i. het moment, waarop voor het eerst een bewerkt steenen werktuig voorhanden is, kan niet, zelfs bij benadering, met zekerheid bepaald worden. Het einde ervan valt samen met het einde van den IJstijd. In het Oud S. T. kan men een reeks vsch. cultuurstadia onderscheiden, die genoemd worden naar den naam eener geogr. plaats, waar deze het best vertegenwoordigd zijn of waar hunne resten het eerst onderzocht zijn geworden. Chronologisch vermelden we voor het Oud-Palaeolithicum, het →Prae-Chelléen, het Chelléen, het Acheuléen en het →Moustérien, en voor het Jong-Palaeolithicum, het →Aurignacien, het →Solutréen, het →Magdalénien en het →Capsien. Het Mesolithicum is een overgangsstadium, waarin onderscheiden worden een microlithische cultuur (→Microlieten) of het Tardenoisien, een →Kjökkenmöddinger-cultuur verwant met het Campignien, een Aziliencultuur (→Mas d’Azil), e.a.
Het Neolithicum dat hierop volgt en den Bronstijd (begin ca. 2000 v. Chr.) voorafgaat, is vnl. gekenmerkt door het verschil van levenswijze: in het Palaeolithicum was de mensch vooral een jager, na den IJstijd houdt hij zich bezig met landbouw en veeteelt. Hiermee gaat gepaard het voorkomen van vaste nederzettingen in den vorm van bergvestigingen en dorpen met woningen of paalwoningen en graven. Naast de ruwe, onregelmatig bewerkte vuursteenen uit vroeger tijdperk verschijnen nu geslepen, gepolijste en doorboorde werktuigen uit allerhande gesteente (een groot aantal hiervan behoort echter tot den Bronstijd) en allerlei aardewerkvormen op diverse manier versierd. Deze cultuurontwikkeling is niet uitsluitend toe te schrijven aan den inval van een nieuw volk uit het Oosten.
De menschenrassen van het Jong S. T. zijn in de eerste plaats de afstammelingen der Cro-Magnonrassen (Aurignacien), die na het →Neanderthal-ras (Moustérien) het Europ. gebied bewoonden. Op grond van het verschillend archaeologisch materiaal zijn in dit tijdperk wederom een reeks cultuurstadia en cultuurgebieden te onderscheiden. Aan hun bestaan zijn de klimaatswijzigingen niet vreemd geweest: in het Jong S. T. zijn er afwisselend warm-droge en warm-vochtige perioden geweest. Deze laatste veroorzaakten een overweldigenden groei van wouden, die de bewoners tot den aftocht en de verhuizing verplichtte (→Paalwoning).
Deze uitgestrekte wouden verklaren dan de vsch. cultuurgebieden, die we in het Europ. Neolithicum kunnen onderscheiden, als bijv. een Donaucultuur met haar geschilderde ceramiek, een →Megalithische cultuur in N. en W. Europa, een Centraal-Europeesche cultuur met haar bandceramiek (→Omalien), enz. Verkeer en handel te land (valleien en lössgebieden) en ter zee waren evenwel zeer ontwikkeld, wat dan wederom wederzijdschen invloed veronderstelt met als gevolg het ontstaan van tusschenculturen, die met tal van namen worden genoemd.
Lit.: Déchelette, Manuel d’Archéologie Préhist. (4 dln. 1908-’14); Schuchardt, Alteuropa (21926); Ebert, Reallexik. d. Vorgesch. (14 dln. 1924-’29); Menghin, Weltgesch. der Steinzeit (1931). R. De Maeyer.